Travel Stories (in Dutch)

From New York & New Jersey (2003):

  1. Newark
  2. YMCA
  3. Immigrant zijn

From Monrovia (2009):

  1. Mijn Stam
  2. Vergeven
  3. The Interior

From Africa (2011-2013):

  1. Rwanda 2011
  2. Liberia en Sierra Leone 2011
  3. Burundi 2013

From Asia (2018...):

  1. Bhutan 2018

Mijn Stam

Ik ben gewoon geworden Liberianen te vragen wat hun lievelingsseizoen is: regentijd, zoals nu, of de stoffige droge maanden. Een kleine meerderheid kiest voor droog – dan kan je tenminste altijd rijden. Maar er zijn er ook die van regentijd houden, van het water en van de gedwongen pauzes als je met z’n allen onder te kleine afdakjes schuilt, of onder krakende en hopeloos inadequate paraplus probeert de droogte te bereiken.

Mijn grootste angst voordat ik hier kwam was die regentijd. Ik stelde me een land voor waarin de douche constant vol aanstaat. Dit was ooit alleen maar regenwoud, en in de maand juli regent het hier meer dan er in de meeste landen in een jaar valt. Luchtvochtigheid is boven 80%, ergens tussen wat nog zwoel genoemd kan worden en extreem drukkend. Inderdaad was toen ik Liberia aanschouwde, van de deur van het vliegtuig, de warme klamme deken van vochtige lucht het eerste wat ik merkte. Maar het went snel, de warmte, het vocht, en de regen ook. Een uurtje droogte is een gift, motregen voelt al als een gift. Binnen zijn als het echte hozen losbarst is een gift. En de regen houdt de hitte weg. Donderdag was er plots zon. Nog afgezien van dat mijn bleke huid dat niet kan hebben, was de brandende hitte buiten onbestaanbaar. Beter dan regen kan ik me dus niet wensen.

Mijn tweede angst van tevoren was voor het dierlijke leven. Muggen zo groot als vlinders die me zouden leegzuigen en me kreupelmakende ziektes zouden bezorgen. Voor ik hier kwam leek me Liberia daardoor een onbewoonbaar oord - het Congo uit Conrads Heart of Darkness. Maar ook dat valt mee. Met de klamboe uit de Hema en de spuitbus van de Etos laten de muggen zich weghouden. De malariapillen verdraag ik goed, dus ook van ziektes ben ik niet meer bang. Mieren zijn wat naarder. Niet de grote, net de kleine rode waarvan je pas door de stekende pijn merkt dat ze over je voet krioelen. Verder bestaat het dierlijk leven in de stad uit vogels en hele grote hagedissen, en magere scharminkels van katten en honden. Die dienen om de ratten weg te jagen, dus ergens zullen die laatsten zich ook wel schuilhouden.

De fauna hier is uitbundig. Overal waar de mensen het toelaten duikelen de planten over elkaar heen. Behalve in ‘downtown’, een dichtbebouwd Amerikaans aandoend grid van een paar hectares, krijgen de planten hier veel ruimte. Groter Monrovia is zo uitgestrekt als, weer, een Amerikaanse stad. Het centrum ligt tussen zee en een erg brede rivier, op de kop van wat effectief een schiereiland is. Het ligt op heuvels. Vandaar naar alle kanten wisselen dicht bebouwde heuvels af met dun bebouwde vlaktes. Op net wat hogere stukken staan daar huizen en/of krotten, de lagere stukken zijn moeras of ondiep water. Hoe verder je van het centrum komt, hoe meer moeras er is en hoe minder huizen, maar echt platteland bereik je pas na bijna een uur rijden.

Ik verblijf in Sinkor, een wijk onder “Capitol Hill”. Dat is de heuvel met het paleis van “Ellen” (zoals iedereen president Ellen Johnson Sirleaf noemt), het parlement, het hooggerechtshof in hun ‘Temple of Justice’, en de universiteit. Aan het randje van de macht, maar we wonen laag en dus tussen de armen.

Vrolijk zijn ze, die armen. Als ik uit huis ga om eten of waterflessen te kopen lachen de mensen, zwaaien de kinderen, willen mannen korte gesprekjes. Liberianen zijn sowieso een blijmoedig volk. Ze lachen veel en vertellen graag hoe goed ze zich voelen en hoe blij ze zijn met de nieuwe dag. Je moet raden waar de pijn zit. Het blije mannetje die met me meeliep om me de route naar de supermarkt te tonen was achtentwintig. Of ie ook een vrouw en kinderen had? Nee, zei hij met een wat gepijnigde glimlach, een vaste baan had hij niet en zonder zou geen vrouw hem ooit willen hebben. Niet lang daarna babbelde hij weer vrolijk over de Hollandse voetbalspelers die hij kende.

Onze chauffeur voor de meeste ritjes is een blijmoedige student. Zijn directe baas is de doorluchtige dr. N., Secretaris Generaal van de Liberiaanse VSNU - waarover later meer. Deze dr. N. doet weinig moeite om te verbergen hoe dom en incompetent hij zijn chauffeur vindt: “Driver, why did you... I told you...”, “Driver, do you understand nothing today?” We waren dan ook meer dan verbaasd toen na een paar dagen de driver terloops liet vallen dat dr. N. niet alleen zijn baas maar ook zijn vader was. Sinds ik dat weet ik zie ik goed hoe hij even verkrampt als hij weer vernederd wordt. Maar hij blijft glimlachen en zogauw zijne excellentie is uitgestapt is hij weer een en al vrolijkheid.

De studenten in de cursus die ik hier geef zijn blijmoedig. Een van de voorbeelden van slecht onderzoek die ik in mijn cursus gebruik gaat over therapie voor getraumatiseerden. Bedoeling is dat de student doorheeft dat als een patient aan het eind van de therapie geen last meer heeft van trauma, dit niet noodzakelijkerwijs door de therapie kwam. Ze begrepen het maar niet, dus ik werd wat explicieter: waren er in Liberia mensen die getraumatiseerd waren geweest maar er nu niet meer zo’n last van hadden? Hadden die dan therapie gehad? Een monter mannetje achterin stak zijn hand op en vertelde dat hij Terrible, terrible things gezien had, dat hij daar erg last van had, maar toen had hij zijn familie gevonden en hij prayed a lot en was het weer allemaal goed gekomen. Instemmend gemompel, ja eigenlijk waren ze allemaal wel getraumatiseerd geweest in de oorlog, en er nog last van, nee. Gelach.

De enige niet zo blijmoedige is Emmanuel, de lokale organisator van het project waarvoor ik hier zit. De zorgen maken rimpels in zijn gezicht – waar andere Liberianen er eeuwig jong uitzien heeft hij groeven voor meer dan z’n jaren. De last die hij moet dragen is succes, maar meer nog competentie. Hij beheert de kas van het project. Om de haverklap staan er boze mensen op zijn stoep. Schoonmakers die vinden dat ze wel een extraatje verdienen nu er westerlingen op hun verdieping rondlopen. Onze hoteleigenaar, die weliswaar heeft getekend om de helft van het geld achteraf te krijgen, maar toch alles nodig heeft en wel direct. Emmanuel is het die hun af moet poeieren. Emmanuel is het die pijlsnel deelnemers moet regelen voor de cursussen als op de eerste dag, maandag vorige week, blijkt dat alle deelnemers die al weken vastlagen toch niet zijn komen opdagen. Emmanuel is het die zich schaamt als blijkt dat de band die was ingehuurd voor live muziek blijkt te bestaan uit een mannetje met een Michael Jackson-CD. Het is zwaar hier als je dingen gedaan wilt krijgen. Ik kon dat navoelen toen ik vandaag het uur van de lunchpauze had om dertig printjes te maken, en het ondanks een bataljon computers (vier!) maar net op tijd lukte om de printer aan de praat te krijgen. Of eigenlijk was ik niet op tijd, maar dankzij de incompetentie van de restauratie was de lunch even veel uitgelopen als mijn geprint.

Dat is Afrika. Alles begint en eindigt te laat. Alles is op als je bij de winkel bent gekomen. Alles is kapot of gaat kapot net voor je het nodig hebt. De auto, de bus, je computer, internet, telefoonservice, corruptie-onderzoek, elektriciteit, je gezondheid (stromend water gaat nooit kapot: het is er gewoon niet). Sommige mensen worden er gek van, anderen vinden het charmant. Dr N. zei vanochtend, terwijl ik haast explodeerde over de printproblemen: “You know, this is Africa, when things go right here it is only by accident.” Daar moest ik om lachen, en nog geen tien seconden later begon de printer waar ik anderhalf uur aan had zitten prutsen te ratelen.

Zou ik het goed doen in Afrika? Zo voor twee weken vind ik het heerlijk. Ik ben niet overmatig drukdoenerig en kan goed wachten als er veel om me heen te zien is. Menselijke fouten in het open daglicht (zie dr. N. hieronder) vind ik eerder interessant dan storend. Geen stromend water hebben was de eerste dagen zwaar: douchen zoals in de oertijd met een schotel water die je over jezelf giet. Nu weet ik hoe ik het moet doen zonder eerst een hartaanval te krijgen van de kou, en kan ik zonder al het water op te maken redelijk schoon te eindigen. Nauwelijks contact hebben met Daniela en geen met Clara vind ik ook niet leuk. Maar alle ongemak valt in het niet bij hoe fascinerend ik het hier vind. Dat prachtige contrast tussen uitbundige natuur en krotten, tussen optimisme en ellende, tussen openlijke vriendelijkheid voor vreemden en private hardheid voor familie en vrienden, tussen modern doen en traditioneel zijn.

Van dat laatste is dr. N een prima voorbeeld. De Liberiaanse VSNU is ongeveer een jaar geleden opgericht door de zeven Liberiaanse universiteiten. Daar is hij, een wat oudere, gemoedelijke man met een lui oog, dus Secretaris Generaal van. Zijn kantoor heeft drie bureau’s; twee daarvan zijn tijdelijk overgenomen door de organisatie die mij hierheen heeft gehaald. Wij zitten daar ook vaak. Al die tijd troont dr. N achter het derde en grootste bureau. Hij belt eens, babbelt met de aanwezigen, regelt een chauffeur (zijn zoon), windt zich op over het feit dat de lunch te laat is. En hij zit. Kijkt voor zich uit. Bladert doelloos door zijn papieren. Het valt pas op als je zelf enige tijd hebt zitten wachten in dat kantoortje: hier resideert een man die absoluut niets om handen heeft. Hij is directeur van een lege huls. De universiteiten betalen zijn VSNU, zoals ongetwijfeld ook in Nederland het geval is. Alleen blijkt hier dan dat maar een van de zeven daadwerkelijk met geld over de brug komt. Van de staf van vier hielden drie mensen het dus al snel voor gezien omdat ze maar niet betaald werden. Nu zit dr. N Secretaris Generaal te zijn in zijn volstrekte eentje (de ene universiteit die wel betaalt is zijn oude werkgever, en ik vermoed dat hem kwijt zijn daar een rol in kan spelen).

Maar dr. N heeft een goede babbel. Hij maakt grapjes die vaak plat zijn maar af en toe subtiel, hij praat over politiek en over zijn tijd in Frankrijk en kankert op zijn land. Maar toen troffen we hem bij toeval in het lokale Business Center. Het stikt hier van de Business Centers, vaak met kleurrijke namen als “God’s own Business Center” of “All is Well Business Center”. De term dekt niet helemaal wat het bij ons zou zijn: het zijn winkeltjes. Soms met wat tafeltjes voor gasten, maar als dat er teveel worden heet het “Entertainment Center” (daar zijn er ook veel van). En daar zat de SG dan, niet meer achter een groot bureau maar met een pot bier op houten bankjes tussen zijn vrienden. Het was een andere man, vol guitige opmerkingen over drank, over vrouwen, en met liefde pratend over verschillen tussen de stammen van Liberia.

Die man zagen we ook in zijn eigen huis toen we daar zondag waren uitgenodigd. Zijn huis was vol: met zijn eigen kinderen (onduidelijk hoeveel, ik schat vijf), met zijn broer en diens kinderen, en zelfs een kleinkind van de broer. Wij mochten in de zithoek. De rest van de familie bleef op afstand, vooral in de keuken maar ook in de woonkamer om op gepaste afstand naar ons te kijken. Vanop zijn bank brulde dr. N dat er drankjes moesten komen. Daarna dat het eten eens op moest schieten. Een jonge vrouw slofte lusteloos heen en weer om hem en ons te bedienen. Bier op tafel, water, de fufu en soep van het voorgerecht, dan de rijst waar we al lang te vol voor waren. Was dat zijn vrouw? Hij behandelde haar als een sloof. Ik vroeg het maar gewoon. Het viel mee (maar nauwelijks): het bleek zijn oudste dochter. Hij was, vertelde hij, twee keer gescheiden. Waar woonden die vrouwen dan? Ver weg, eentje in “the interior”, de andere in een uithoek van Monrovia. Zagen ze hun kinderen? Dr. N vond dat duidelijk een stomme en storende vraag. No, I wouldn’t allow that. Kinderen horen bij de vader. Misschien mogen ze nog even bij mams blijven tot ze zeven zijn maar dan is het afgelopen. Zou hij weer hertrouwen? Nee, nu had hij vrouwen alleen over voor een dag of twee, en dan stuurde hij ze weg voor ze problemen zouden veroorzaken. Alleen maar problemen, die vrouwen. Laatst, vertelde hij gniffelend, was er eentje blijven slapen die om vijf uur ’s ochtends had gezegd dat ze weg wilde. Heel goed, had hij gezegd, precies het goede moment voor een vrouw om je weer met rust te laten. Het gesprek kabbelde voort en kwam op zijn dochter. Tijd voor haar om ook vort te gaan. Zogauw ze zwanger was zette hij haar op straat. Dan moest ze maar naar haar vriend toe. En als die dat niet wilde? Dat was haar zaak, hij had haar goed opgevoed en als ze dan zo dom bleek zwanger te worden was ze op haar zelf. Wij waren geschokt. Dr. N kauwde onbewogen voort op een stukje boonvis.

Dat ‘wij’ is overigens geen pluralis majestatis. Ik geef hier de cursus Onderzoeksmethoden. Jeff uit Amerika geeft Onderwijsmethoden. Steffie uit Nederland moet zorgen dat ons project niet ontspoort en moet verder het volgende project van de grond krijgen. Ze zijn prettig gezelschap. Het is leuk samen te koken en te eten, te babbelen over alle landen waar we al zijn geweest, en vooral om observaties over hier te kunnen bespreken. Het is makkelijk, we delen een achtergrond. Feitelijk zijn we onze eigen kleine stam tussen de andere stammen van Liberia. De Krahn, Ba, Kpelle en Mandingo, de Libanezen die hier om god weet welke reden al generaties wonen, de VN’ers en diplomaten in hun airconditionkantoren en veel te grote SUVs, de Nigerianen en Bangladeshi van de vredesmacht, de consultants en de NGO’ers die de markt voor huizen en talent verpesten. Allemaal stammen met hun eigen hoekje, en wij hebben het onze. Ons hoekje is in de uni, in het guesthouse waar we ingekwartierd zijn, en in de grote straat die ik elke dag heen en weer loop voor een boodschap of gewoon om maar wat te lopen. Daar kennen de leden van de andere stammen me inmiddels. Ze zwaaien, ik zwaai terug, de kindjes schreeuwen ‘white man!’. Ja, dat is mijn stam. Die van witte man die over de straat loopt in plaats van rijdt in witte VN-tractor. Die op ontwikkelproject goed aan het doen is. Of, alternatieve interpretatie, op vakantie is en ongegeneerd om zich heen staart.

top

Vergeven

Modern Monrovia lijkt een stad waarin barbaren huizen tussen de ruines van een vergane beschaving, een beetje zoals middeleeuws Rome maar een onbeduidend stadje was tussen de ruines van de enorme Romeinse rijkshoofdstad. Het guesthouse waar ik logeer staat in een buurt waar ooit chique huizen stonden. Om de hoek leidt een prachtige wenteltrap naar helemaal niets: de tweede en misschien wel derde verdieping van wat ooit een mansion was zijn verdwenen. Op de begane grond van dat huis kampeert een familie in de kamers die nog een dak hebben, met vuile doeken in wat ooit ramen waren. Sommige huizen, ze zien eruit alsof het ooit prachtige villa’s waren, zijn ruines geworden. Daarin hebben mensen golfplaten krotten gebouwd. In downtown zijn de meeste hoge gebouwen uitgebrand en verlaten, lugubere karkassen die niets van doen hebben met het uitbundige leven op straatniveau. In de rivier roest een ingestorte brug weg. In badkamers zitten kranen waar al jaren geen water meer uit komt.

 Zulke kranen zitten er ook in ons guesthouse. In onze badkamer staat een luxueuze douchecel, maar als je erin staat moet je nu in een plastic ton putten en koud water over je heen gooien. We slapen in een architectonisch verantwoord bijgebouwtje van wat een mooie villa zal zijn geweest. Ooit kwam je binnnen via een indrukwekkende trap vol scherfmozaieken, nu mondt die uit op een blinde muur. Over de marmeren vloer is vies tapijt gelegd, misschien om hem te sparen voor de goede tijden die ooit zullen terugkeren. De garages zijn raamloze kantoorkrochten geworden, auto’s parkeren waar ooit de tuin zal zijn geweest.

 De ingestorte beschaving die dit alles heeft achtergelaten is de operetterepubliek van de Americoliberians. Liberia werd een honderzeventig jaar geleden gesticht door vrijgekochte Amerikaanse slaven, op initiatief van quakers en slavendrijvers die het wel een goed idee vonden als die disruptieve vrije zwarten ‘terug naar huis’ gingen in Afrika. De eerste jaren viel het de nieuwelingen zwaar te overleven in de moerassige jungle, maar toen ze enigszins immuun waren voor malaria en knokkelkoorts zetten ze zich aan het opbouwen van een land naar het enige voorbeeld dat ze kenden. Ze schreven een grondwet zoals die van de Founding Fathers, kozen een president en een senaat en een huis van afgevaardigden, bouwden Amerikaanse plantagehuizen, en legden Amerikaanse lanen aan in steden genoemd naar Amerikaanse presidenten. Hun Amerikaanse namen hadden ze meegenomen, hun Amerikaans engels, en gewoontes als het tellen van de tijd in ‘parlementen’ (ze zijn nu aan hun fifty-sixth congres). Maar ze namen nog iets subtielers mee uit de VS. Ze waren natuurlijk niet geland op maagdelijke bodem: er woonden Afrikanen, verdeeld over zestien stammen. De Americoliberians, nooit meer dan vijf procent van de bevolking, hadden weinig op met deze natives. Behalve als werkkracht. Nog in 1930 verkocht de staat haar natives als dwangarbeiders aan plantagehouders in Guinee Bissau. In de trotse republiek Liberia, baken van vrijheid op de Afrikaanse kust, was zo 95% van de bevolking rechteloos.

 In de jaren veertig begon het leven wat makkelijker te worden voor de oorspronkelijke bevolking. Een nieuwe president, William Tubman, opende de ramen. Er werd geinvesteerd in wegen, plantages, waterleiding en elektriciteit, een luchthaven, auto’s, beter onderwijs, betere huizen. Uit die tijd stammen de prachtige villa’s om ons heen, en al die nu loze kraantjes. Met alle ontwikkeling kwam ook een modicum van vrijheid in het land. Tot Tubman op een gegeven moment een verkiezing –nog steeds enkel onder zijn eigen Americoliberians- dreigde te verliezen, toen draaide hij de duimschroeven snel aan. Het is eigenaardig om oud beeldmateriaal van die man te zien: een operettepresident, met hoge hoed en sigaar, die in elegante taal evidente nonsens debiteert over de Liberiaanse democratie.

 Tubman hield het dertig jaar vol en werd opgevolgd door zijn vice-president Tolbert. Maar oliecrises maakten een einde aan de groei, en een steeds groter wordende native middenklasse begon te morren. Voor het eerst moest het leger de straat op om rellen de kop in te drukken. Voor iedereen was nu duidelijk hoe wankel de macht van de Americoliberians was. Nog geen jaar later nam een groep onderofficieren het presidentieel paleis over, schoot Tolbert dood en voor de goede orde ook maar alle vooraanstaande Americoliberians. Ze installeerden sergeant Samuel Doe als president. Die, met net lagere school, werkelijk geen flauw benul had wat regeren inhield, behalve dan dat je de grootste auto krijgt en met je vriendjes uit de staatsruif mag eten. Maar in het begin was hij wild populair: de held die de Liberianen van een gehaat regime had verlost! Doe hielp in tien jaar de economie om zeep, en veroorzaakte, door steeds sterker op zijn eigen Krahn en hun Mandingo-maatjes te leunen, de eerste tribale oorlogen in een eeuw.

Zo was aan het eind van de jaren tachtig de tweede bevrijder al even welkom. Charles Taylor had van Libie een legertje guerrilla’s gekregen. Toen hij daarmee de grens overstak sloten zich in rap tempo mannen, vrouwen en kinderen bij hem aan, die na een minimale training van een paar weken ook naar het front mochten. Al snel bleek Taylor geen Castro of zelfs maar een Savimbi. Terwijl zijn rebellen het legertje van Doe voor zich uit dreven richting Monrovia, sloegen brigades kinderen onder de coke aan het moorden en plunderen. Binnen een paar maanden hadden ze meer mensen over de kling gejaagd dan Doe in tien jaar.

 De rest kent iedereen uit de krant. Doe hield het nog jaren uit in een klein stukje Monrovia, Taylors overwinningen riepen weer nieuwe rebellieen op. Het moorden werd ondertussen steeds grotesker. Uiteindelijk viel Doe bijvoorbeeld in handen van een luitenant van Taylor die voor zichzelf begonnen was. Waar Doe vijftien jaar eerder zijn voorganger simpelweg had laten executeren, liet deze Prince Johnson nu Doe eerst castreren en dan doodmartelen.

 Voor ons, gewend aan ideologisch verschillen, blijven het een beetje operette-oorlogen. Legertjes met operettenamen als Independent National Pattriottic Front of Liberia namen het op tegen de al even bizar genaamde National Patriottic Reconstruction Assembly Gorvernment (NPRAG), die ook vocht tegen de United Liberation Mouvement (Ulimo) tot die zelf uiteen viel in Ulimo J en Ulimo K (naar hun warlords Johnson en Kromah). De leiders van al die in essentie tribale milities zie je op oude beelden operette-toespraken houden over hoe ze vechten to liberate de people, en natuurlijk voor justice. Pas daar in het land hoor je dat Ulimo K de Mandingo zijn en Ulimo J de Krahn, en dat die gewoon weer wilden plunderen zoals in Doe’s tijd.

 Liberia’s buren grijpen in, maar weten eigenlijk alleen Monrovia veilig te houden. Na eindeloos onderhandelen mogen Liberianen in ’97 stemmen over wie er aan al het geweld een einde moet maken. Tot schrik van de wereld kiezen ze voor Taylor, misschien uit angst, misschien omdat Taylor onmiskenbaar charmant en populair was (mijn studenten waren het daar niet over eens). Na een aantal jaar mismanagement staan er weer nieuwe milities op om Taylor eruit te gooien. LURD (weer de Mandingo) en MODEL (weer de Krahn) marcheren snel het land door, en nu is Monrovia aan de beurt om geheel in puin te worden geschoten. In 2003 is alles in het land kapot. Taylor geeft op, er komt een VN-veiligheidsmacht, en langzaam keert de rust terug. Sinds 2005 heeft Liberia een vrouwelijke president die van aanpakken weet: Ellen Johnson Sirleaf. Populair over de hele wereld, alleen in Liberia blijft het wat achter.

 Anderhalve eeuw mismanagement en daarna twintig jaar oorlog. Doe is dood, Taylor zit vast in Scheveningen . De andere actoren zijn er nog: na 2003 is niemand ge-executeerd, doodgemarteld of opgegeten (wat er, zegt men, met een eerdere vijand van Doe is gebeurd). Of zelfs maar gevangen gezet. Een paar zijn parlementarier geworden. Warlord Kromah, van het opensnijden van zwangeren (zegt men), blijkt een verdieping boven mijn klaslokaal te resideren als professor in Internationale Relaties. Taylors oude minister van buitenlandse zaken heb ik zelf zien lesgeven. Hij is steenrijk, als eigenaar van het derde mobiele telefoonnetwerk in den lande (toen ik m’n verbazing daarover uitte bleek dat Taylor zelf grootaandeelhouder is in het sterkste netwerk). Er wordt hier ook niet aan hernoemen gedaan. Tubmanburg is niet JohnsonSirleafburg geworden, Tolbert Farms is nog Tolbert Farms, het voetbalstadium heet onveranderd naar Samuel K. Doe en de markt bij ons in de buurt naar zijn vrouw.

 Wat bezielt Liberianen om naast hun moordenaars te wonen en ze zelfs het parlement in te stemmen? Tijdens een college over opiniepeilen probeerde ik een Liberiaanse pendant van Janmaat te vinden, een man die zelfs voor zijn eigen stemmers te controversieel is om in een peiling als voorkeur op te geven. Prince Johnson, die operettecastrator met rastakapsel wiens militie een stuk Monrovia had platgeschoten? Nu is die senator. Niemand durft er toch voor uit te komen op zo’n man te stemmen? Wel hoor, lachte mijn klas, zijn stemmers hadden volstrekt geen schaamte: Prince Johnson was hun man (meteen ruimden ze maar een ander misverstand uit de weg: hij had zichzelf niet prins verklaard, zijn moeder had hem gewoon die voornaam gegeven). Taylor dan. Nog grotere hilariteit. Als Nederland hem zou laten gaan, zou half Monrovia naar de luchthaven snellen om hem toe te juichen bij zijn terugkomst. Daar had ik natuurlijk weinig begrip voor. Hoe kon dat nu, vernietig het land en ben populair? Probeer het weer op te bouwen, zoals Ellen Johnson Sirleaf, en je wordt hoogstens geduld. Later legde Emmanual, ons belangrijkste lokaal contact hier, uit waarom het volk van Taylor hield en niet van ‘Ellen’. Van Ellen zagen ze geen verbetering komen: haar werk was veel te langetermijn, en voor de armen had ze teveel loze praatjes. Good governance vult vandaag geen maag; Taylor deed daar dan ook niet aan. Die pakte honderdduizend dollar, reed door Monrovia in z’n SUV en gooide het geld uit het raam. Goedkoper dan een nieuwe school of een gerepareerde weg, en er zijn meer mensen blij mee.

 Gisteravond trof ik een Amerikaan die vertelde over mob justice. Je moet hier niet betrapt worden op diefstal zonder een politieman in de buurt. De massa jaagt je achterna tot ze je hebben, en dan kan je blij zijn als je het er levend vanaf brengt. Nu liep er een Liberiaan, net terug uit Amerika, over Waterside, de grootste markt hier. In een man die op de grond wat verkocht herkende hij plots de moordenaar van zijn beide ouders. Hij liep op hem af en zei: “Jij hebt mijn ouders vermoord!” De man schrok en zette het op een lopen. Meteen kwamen mensen uit de omgeving erbij staan: “Een dief? Een schurk? Moeten we hem pakken?” “Het is de moordenaar van mijn ouders!”. “Oh, is het dat maar; let bygones be bygones!”, en de massa zette zich weer aan het inkopen.

 Let bygones be bygones, laat het verleden rusten. Zo wil de wereld het niet, en toevallig kwam deze week de rekening. In de vorm van Taylors getuigenis voor het gerecht in den Haag, die hier uit de kranten wordt gespeld. Maar meer nog in de vorm van het rapport van de TRC, de Truth and Reconciliation Commission. Gemodelleerd naar degene die in Zuid Afrika de misdaden van Apartheid op een rij zette, en aanbeval wie er zo erg gezondigd had dat er geen amnestie kon zijn. Zo was het hier ook. De TRC had op een rij gezet wat er allemaal was gebeurd. En wie daar zoveel schuld voor droeg dat van vergeving niet meer kon. De meeste warlords, vond de commissie, verdienden vervolging. Maar daarnaast waren er mensen die hen geholpen hadden. Ze moeten misschien niet zelf voor het gerecht, maar wel van politiek uitgesloten worden. Bovenaan die lijst: Ellen, huidig president.

 In de internationale media, hoorde ik van Daniela, sloeg dat laatste in als een bom. Maar hier was het eerst het idee dat de warlords moeten worden berecht dat schokte. Vooral de warlords zelf: op een inderhaast belegde persconferentie zaten de vijanden van weleer gebroederlijk naast elkaar, om toch vooral te benadrukken dat er vergeven en vergeten moest worden. Zijn senatorïele eminentie Prince Johnson mompelde donker dat de TRC Liberia terugvoerde naar de oorlog. Woede over dat dreigement, en de vraag of warlords inderdaad in de gevangenis hoorden, hielden even heel het land bezig. Pas na een paar daagjes begon het te dagen dat het eigenaardig is dat zo’n commissie een zittend president wegstuurt. Haar werd daarbij haar alleen voor de voeten geworpen dat ze Taylor steunde in de tijd dat iedereen hem steunden (namelijk toen hij de redder der natie leek die Doe weg zou sturen).

 Voor elk college hebben we een gecaterd ontbijt met alle studenten. Dat is om te zorgen dat ze op tijd komen – de hoop is dat ze niet graag gratis eten overslaan. Ontbijt hoort te beginnen om half negen, en college om negen uur. Dat is nog geen enkele keer gelukt. Vandaag, op de laatste dag, was het wel bijzonder laat: met wat studenten hing ik anderhalf uur rond in de kantine voor we het opgaven en maar met lege maag aan college begonnen. Om de tijd te doden begonnen de studenten een discussie. Dat doen ze vaker; de week ervoor hadden ze bediscussieerd of Adam van God alle beesten had mogen eten in het paradijs, of dat hij de wilde beesten met rust moest laten. Liberianen houden van discussieren en doen het met verve en passie: soms staan ze zo te schreeuwen tegen elkaar dat je elk moment een vuistslag verwacht. Maar die komt niet, of in ieder geval niet terwijl ik erbij ben. Nu ging het over de TRC: moest Ellen inderdaad opstappen? Geestdriftig gesticulerend, schreeuwend, maar ook iedereen netjes hun beurt gevend, legden de studenten de verschillende kanten van de zaak voor. De TRC was te ver gegaan. Nee, had precies gedaan wat moest, nee, was nog te zacht geweest. Al die onrust was slecht voor de verzoening in het land, zei een wat oudere man. Nee, rechtvaardigheid was net een voorwaarde voor verzoening, antwoordde een gepassioneerde jongere.

 Ja, dat laatste is wat we nu geloven. Eerst berechten en dan verzoening. Feitelijk zijn we eind jaren negentig begonnen aan een wereldwijd experiment: elke orgie van geweld krijgt nu zijn eigen Neurenbergproces. We berechten de Doe’s, Taylors en Prince Johnsons in plaats van ze, zoals vroeger, oud te laten worden in een villa aan de Cote d'Azur. Uiteindelijk doen we dat met een duidelijke hoop: dat toekomstige Doe’s, Taylors en Johnsons wel drie keer nadenken voordat ze de kindsoldaatjes ontketenen.

 Een beetje zoals Amerikanen geloven dat de doodstraf moordenaars afschrikt. Amerika heeft nog altijd vier keer onze murder rate. 

top

The Interior

In Monrovia heet het The Interior, de 99% van het land buiten de metropool. Tegenwoordig woont bijna de helft van de Liberianen in de hoofdstad en z’n omgeving, maar dat is nog maar net zo: bij elke golf militieleden die over land spoelde sloegen weer meer vluchtelingen in de hoofdstad neer. Bewoners van de hoofdstad hebben dan ook allemaal banden met the interior. Ze zijn trots op de regio waaruit ze stammen, hebben daar familie en soms een tweede leven. Een student in mijn cursus vertelde me dat hij in the interior 300 hectaren grond bezat. Dan was hij rijk!, mompelde ik. Nee hoor, land was daar niets waard. Maar ooit zou hij er een grootse boerderij beginnen en zijn hele familie onderhouden.

 Zaterdag gingen we dat interior verkennen. We zijn driekwart van de breedte van Liberia door gereden. Groot is het niet: als de weg niet zo slecht was geweest hadden we er misschien twee en een half uur over gedaan (het werden er vier heen, en vijf terug toen in het donker de gaten in de weg geraden moesten worden). Liberia is als elk land: wat in de ogen van de locals andere werelden zijn, is voor buitenstaander vooral meer van het hetzelfde met kleine verschillen. Als je de stad uitrijdt wordt het langzaam leger, de dorpjes en huizen staan verder uit elkaar, en ze worden steeds meer hutten en gehuchten. Daar tussendoor vooral bomen. Toch wil het maar geen jungle worden: wat bos leek bleek rubberplantage, wat bos was werd duidelijk gestroopt voor hout en leek op savanne. Hier maakte een volk serieus werk van de exploitatie van zijn land. Maar het was mooi, dat bijna natuurlijke landschap dat uren aan ons voorbijzoefde.

 En het voordeel van lang in de auto zitten is dat je veel kan praten. We waren met ons drie wandelwitten, lokale coordinator Emmanuel als gids, en de chauffeur, een verschrompeld oudje die met zo’n sterk accent sprak dat we hem niet konden verstaan. Emmanual had een een grote toyota tractor gehuurd met geblindeerde ramen, en daar hoorde deze chauffeur bij. Dat gaat makkelijk: waarschijnlijk was de benzine duurder dan een dag werktijd van deze man.

 Van Emmanuel (en van de chauffeur op momenten dat ik hem verstond) hoorde ik in die uren rijden veel over Liberia. Uit het raampje kijken was misschien nog meer een spoedcursus Afrika. We zagen absurd volgeladen vrachtwagens, of op weg naar of uit Guinee; in dat buurland zijn sommige dingen goedkoper (landbouwgewassen, zelf geweven stoffen) en andere dingen weer duurder (balen geïmporteerde tweedehands westerse kleding; sowieso is in Liberia het verdelen van onze afdragertjes uit de Kika-containers big business). We zagen kindjes achter stapels ananas zitten voor de  verkoop aan automobilisten. We zagen een omgevallen vrachtauto op de weg liggen waar kennelijk al een tijd iedereen omheer reed. We zagen de VN-soldaten die het “Welcome in the Bangladeshi sector!”-bord bewaakten alsof het een ijzeren gordijn was. We zagen spoorbomen over de weg waar soms politie achter stond en soms wat jongens. Die wilden allebei ze een beetje geld, maar als ze zagen dat er witten in de auto zaten mochten wij door (volgens Emmanuel deden witten moeilijk over het betalen van steekpenningen, en werden ze daarom maar niet gevraagd).

 We hoorden ook over Emmanuel zelf. We bleken met een prins in de auto te zitten. Zijn vader was een chief bij de Kpelle, de grootste stam van Liberia. Een tijd was hij zelfs chief of chiefs geweest, voorzitter van het stamhoofdenoverleg. We hadden meteen overspannen fantasieën over het hof van Shaka Zulu, maar zo was het niet. Trouwens, Emmanuel zag zijn vader weinig: die vond hem ‘te westers’. Hij was de zoon van zijn vaders tweede vrouw. Een tijd was het goed geweest tussen vader en moeder. Maar toen er een derde en een vierde vrouw waren gekomen had zijn moeder de benen genomen naar Monrovia. Haar zoon wilde ze in de stad op school doen, niet laten verzanden als zijlijn in een steeds uitbreidende stamhoofdenfamilie. Als zijn vader hem nu sprak was het om geld te vragen. Hu, een koning die om geld vraagt? Ja, glimlachte Emmanuel, hij had een boel kinderen om te onderhouden. En als je stamhoofd bent zijn er een boel mensen die kadootjes verwachten.

 Af en toe stopten we. Bij de villa van oud-president Tubman. De villa zelf was bescheiden genoeg en in goede staat. Maar in het woud erachter kon je tussen de bomen de resten zien van wat toen zijn gigantische privee-dierentuin was. Alsof je keek naar overgroeide Aztekentempels (waren dat ook gewoon kooien geweest voor de huiskrokodillen van de president?). Later stopten we bij een klein dorpje waar de chauffeur iets wilde afgeven aan zijn zus. We maakten van de gelegenheid gebruik om de palmwijn te proeven van wat meisjes aan de weg. Hilarisch vonden ze dat; er ontstond al een druk gekwetter toen er plots witten uit de auto met de geblindeerde ramen stapten. Van alle kanten snelden kinderen toe. De vrouwen maakten ruzie bij wie wij de palmwijn zouden kopen, maar Emmanuel koos resoluut voor de dichtsbijzijnde jerrican (ja, daar wordt het uit verkocht – benzine, veel waardevoller, verkopen ze in grote glazen potten). Ik moest proberen. Het leven van een ontdekker gaat niet over rozen – zelfgemaakte palmwijn bleek te smaken naar jenever aangelengd met azijn. De nog steeds groeiende menigte vond het schitterend dat hun palmwijn door zulke rare vreemdelingen werd gedronken. Dat wilden ze wel van wat dichterbij bekijken, en niet voor het laatste begon de opdringende massa nieuwsgierige Afrikanen wat beangstigend te worden. Gelukkig kwam de chauffeur snel terug.

 Het doel van de reis was een waterval die in lang vervlogen goede tijden een toeristenattractie was geweest. Daarvoor moesten we van de weg af bij Cuttington University, de enige private universiteit van het land. De decaan van de business school aldaar, een vriend van Emmanuel, zou ons begeleiden; we mochten zelfs nog kort kennismaken met een universitaire vice-president.

 Daarna was het nog twintig minuten over modderpaadjes, en toen waren we er. De waterval was mooi; niet zozeer om het vallend water dat ik toch wel indrukwekkender heb gezien, maar omdat we eindelijk in echt oerwoud stonden. Het duurde even voor ik me dat realiseerde, dat ik hier, aan het water, in een echte jungle keek. Hier waren geen bomen omgehakt, geen veldjes leeggemaakt, geen rubberbomen geplant. Eerst voelde ik diepe teleurstelling. Ik zag planten, veel, over elkaar heen, en bomen, hele hoge, en donkerte. Er was een paadje waardoor ik de jungle in kon lopen. Ik zag nog steeds hoge bomen en planten, wat minder nu omdat het donkerder was. Was dit nu het oerwoud, dat waar ik als kind al naar had verlangd? Toen realiseerde ik me dat je door het oerwoud in te lopen hem niet meer ziet. Jungle is als een luchtbel: je moet er van een afstand naar kijken; als je hem probeert vast te pakken wordt je hand nat. Welke van mijn kinderdromen zijn nog meer luchtbel?

 Misschien dat deze levensles mijn bestaan nog om gaat gooien, maar toen ik daar was vond ik Cuttington University heel wat indrukwekkender. Het is meer een hogeschool dan een universiteit, en zeker geen Harvard-bij-de-Waterval. Maar na een week in de chaos van University of Liberia’s campus, vol vervallen gebouwen en bezaaid met kapot meubilair, was de ordentelijkheid die van Cuttington afstraalde een openbaring. De campus was ruim opgezet, met simpele, adequate gebouwen op nette gazons. De vice-president was rustig en bescheiden, en straalde competentie uit. Weer een punt voor de private sector, dacht ik.

 Sowieso maakt de derde wereld een kapitalist van je. Het is niet echt zo dat in een land als Liberia niets functioneert. De bierbrouwerij doet het (die is de enige die ongeschonden Afrikaanse burgeroorlogen overleeft, glunderde dr. N. later). Mobiele telefoonnetwerken functioneren. Dat is een wonder: in het hele land moeten zendmasten gebouwd worden en in bedrijf gehouden zonder betrouwbaar stroomnet (het ziet er raar uit: tussen de krotten of in de jungle zie je plots een stukje eerstewereld-technologie met erop een mast en er omheen een heel hoog hek). De telcoms moeten dat netwerk bouwen, zelf personeel opleiden voor al hun functies, een distributienetwerk voor beltegoed opzetten, en dat alles voor zo weinig geld dat de armen het telefoneren kunnen betalen.

 Alleen de staat, die wil maar niet deugen. Privaat Cuttington werkt, publieke Univ of Liberia niet. Een mooier voorbeeld van privaat versus publiek gaf dr. N. een dag later. Hij gaf hoog op van de kwaliteit van John F. Kennedy, het grote publieke ziekenhuis in Monrovia. JFK had de beste dokters, en uitmuntende zorg! Voorzichtig vroeg ik of er ook private ziekenhuizen waren. Ja, die waren er. En of de rijken, als ze ziek werden, naar de private ziekenhuizen gingen of naar JFK. Gelach, natuurlijk gingen die naar de privé-ziekenhuizen. Dr. N. had al wat biertjes op, dus hij ging in een moeite door. Zelf zou hij nog niet naar JFK gaan als hij op sterven lag. Als zijn kinderen hem daarheen zouden brengen en hij zou het overleven, zou hij ze subiet onterven. JFK, dat wist iedereen, stond voor Just For Killing! Weer gelach, en weer een punt minder voor de publieke sector.

 Terug naar Cuttington. We hadden een wat ongemakkelijke lunch bij de decaan van de Business school thuis, laat ik hem drs. G noemen. Het was een bolle man, die zichzelf duidelijk hoog had zitten. In zijn volle huis waren hij en wij de enigen die te eten kregen, rondgedeeld door een stille vrouw waar hij niet bijzonder aardig tegen was. Dat maakt ons witten ongemakkelijk. Daarna reden we naar Gbangba, de grootste stad in het binnenland en jarenlang de hoofdstad van Charles Taylor. Het bleek een uit de kluiten gewassen dorp te zijn, met eindeloze rijen huizen en winkels en bars zonder duidelijk midden of grens. Taylors paleis op de heuvel was een groot uitgevallen bungalow. Hier gingen we nog een hapje eten met drs. G., in het restaurant van de nicht van zijn halfbroer of iets dergelijks. Tot dan toe hadden we alleen beleefdheden uitgewisseld met drs. G, maar nu hij hier zat, aan zijn tweede middagmaal en bij een grote pot bier, wilde hij wel vertellen. Drs G. had iets dat we nog nooit gezien hadden in Liberia: hij zat in een rolstoel. Liberia is geen land van afgehakte ledenmaten. Je ziet veel blinden met ogen wit van de staar, maar gehandicapten zijn er niet of zitten binnen. Dat laatste, kon drs. G ons verzekeren.

 Drs. G. was een gelukkig kind geweest in een groot gezin. Op zijn elfde had hij een prik gekregen in zijn billen. Niet lang daarna was hij ziek geworden; zijn ledenmaten begonnen oncontroleerbaar te trillen. Hij ging naar bed om nooit meer op te staan: zijn benen deden het niet meer. Die prik moest het geweest zijn, vond drs. G nu, maar in landelijk Liberia was weinig geduld voor medische verklaringen. Verlamming is hekserij, en iemand moet er voor gestraft worden. De heks die het gedaan heeft natuurlijk, maar ook het slachtoffer dat ongetwijfeld de vervloeking over zichzelf heeft afgeroepen. Hoe de heks wordt gevonden weet ik niet, maar hier wist de familie al snel wie het was. G’s lievelingszus, iets ouder dan hij, had de vloek uitgesproken omdat G. haar had bespied tijdens het baden. Het meisje werd getuchtigd, en voortaan als voetveeg en outcast behandeld. G. moest het huis uit, verstoten zoals alle gehandicapten. Dat vond zijn vader tenminste, maar z’n moeder stond op voor haar lieveling: nee, G. kon niet op straat gegooid! Goed, vond de vader, maar dan moest de moeder maar voor hem zorgen. Met takken werd iets gebouwd waarmee hij zich naar school kon slepen. Geholpen door zijn moeder, maar genegeerd door vader en broers en gehaat door zus de heks, redde G zich door school. Hij viel op door goed leren, en won een beurs van paters voor de middelbare school en een rolstoel.

 Het ging niet vanzelf: in de jaren van de burgeroorlog had een soldaat een lolletje uitgehaald met zijn rolstoel en nu sleepte G. zich, vertelde Emmanuel, op zijn ellebogen door de straten voort op zoek naar eten. Maar hij hield vol. Middelbare school. Universiteit. Master. Hij vergaf zijn zus nadat hij leerde dat verlamming niet door hekserij kwam, en stichtte een NGO om medegehandicapten te ondersteunen. Hij kreeg een baan bij Cuttington University, en verdiende al snel meer dan al zijn familieleden bij elkaar. Zijn vader sloot hem weer in zijn hart en maakte zijn succesvolle zoon zelfs enig erfgenaam van de ancestrale boerderij. Drs. G. besefte dat zijn oudere broers hem zouden haten als hij hun baas werd en, wetend dat hij ’s nachts weinig tegen ze zou kunnen uitrichten, verdeelde hij de landjes netjes over die broers. Zelf werd hij na zijn vaders dood familiehoofd. Ja, zei drs. G trots, dankzij onderwijs was hij uit de goot gekropen en was hij nu het gerespecteerde familiehoofd. Met zijn eigen vrouw en schare kinderen. Inclusief de twee puberzoons die zijn 100 kilo in de rolstoel al de hele dag over hobbels en trapjes hadden gesleept.

We waren er allemaal stil van. Wat een indrukwekkend verhaal! Maar het begon al te schemeren: hoog tijd om terug naar Monrovia te snellen. We hadden allemaal haast, de chauffeur nog het meest. Hij scheurde over de goede wegen, slalomde zo snel als hij kon over de slechte stukken. We stopten nog voor een ananas bij een stel kinderen aan de kant van de weg. Iets later maakte de chauffeur een noodstop toen twee jongens aan de kant stonden met bloedend beest in hun hand. Bushmeat! Geslachte wilde beesten, een gewilde lekkernij in heel west- en centraal Afrika. De stukken bleken de achterpoten van een hert te zijn. Het was de chauffeur te duur dus we hoefden de auto niet te delen met vleeshompen.

 In het begin van de rit praatten we, maar langzaam werd het stil. Af en toe werd Emmanuel gebeld. Door familieleden, die hij meestal uitfoeterde. Met zijn westerse salaris wisten neven en nichten hem te vinden – hij ondersteunde er een massa die allemaal naar school moesten. Later vertelde hij dat daarom alle bedrijven in Liberia in handen van Libanezen zijn: als een Liberiaan een bedrijf begint komen zoveel familieleden om baantjes en gunsten vragen dat hij zo failliet is. Weigert hij, dan is hij ‘mean’ en breekt het resulterende ostracisme zijn hart. De dag erna hoorde ik nog van de dr N. een verhaal dat mijn hart brak. De oudste zoon van drs. G. had het gemaakt. Hij was naar Monrovia verhuisd voor zijn studie, voor die jaren intrekkend bij een familievriend: de ons bekende dr. N. Daarna had de zoon een baan gevonden bij een westerse NGO. Helaas ben je dan het mannetje, meer nog dan als ambtenaar of succesvol ondernemer. Deze zoon, nu, had zijn bruiloft. Drs G. was er natuurlijk, net als zijn goede vriend dr. N. Ritueel werd de zoon gevraagd wie zijn vader was. “Dr. N.!” had de zoon geantwoord. Terwijl zijn eigen vader erbij zat!, gniffelde dr. N. tegen mij. De gedachte aan de vernedering die G. moet hebben gevoeld, die trotse self-made man, deed me haast fysiek pijn. Ach, valt wel mee, zei een student later me, zo maken ze alleen de verhoudingen duidelijk; baas boven baas, vader boven vader.

 Terwijl ik in de auto keek naar de bomen die in het donker voorbijzoefden dacht ik aan la condition Africaine, de conditie van onze voorouders en van de huidige Afrikaan. Niets werkt omdat niemand echt werkt; niemand werkt omdat toch niets werkt. Het bestaan is precair; een slechte oogst, een ontslagen suikeroom en je lijdt honger. Onderwijs is een loterij: het kan je uit de goot redden, maar met slechte leraren kan je net zo goed na tien jaar ongeletterd blijken. In de familie wordt liefde overschaduwd door de noodzaak gunsten te vragen en te geven. Respect komt met rijkdom; als je niet rijk bent is er behalve geen respect ook geen liefde. In de donkere auto klonk ondertussen op het (private!) radiostation de warme stem van DJ Chris Brown, die verzoeknummertjes deed. Luisteraars belden met hun wensen, en moesten het standaardpraatje maken bij zulke shows. Vertellen wie ze waren en waarom ze nu net Brandi wilden horen. Uit elk praatje klonk hetzelfde, dat wat ik overal op straat zag, in alle verhalen hoorde, en dat elke dag uit de lach van mijn studenten bleek. Een intense levensvreugde. 

top