Travel Stories (in Dutch)
From New York & New Jersey (2003):
- Newark
- YMCA
- Immigrant
zijn
From Monrovia (2009):
- Mijn
Stam
- Vergeven
- The
Interior
From Africa (2011-2013):
- Rwanda 2011
- Liberia
en Sierra Leone 2011
- Burundi 2013
From Asia (2018...):
- Bhutan 2018
Ik ben gewoon
geworden Liberianen te vragen wat hun lievelingsseizoen is: regentijd,
zoals
nu, of de stoffige droge maanden. Een kleine meerderheid kiest voor
droog – dan
kan je tenminste altijd rijden. Maar er zijn er ook die van regentijd
houden,
van het water en van de gedwongen pauzes als je met z’n allen
onder te kleine
afdakjes schuilt, of onder krakende en hopeloos inadequate paraplus
probeert de droogte te bereiken.
Mijn grootste
angst voordat ik hier kwam was die regentijd. Ik stelde me een land
voor waarin
de douche constant vol aanstaat. Dit was ooit alleen maar regenwoud, en
in de
maand juli regent het hier meer dan er in de meeste landen in een jaar
valt.
Luchtvochtigheid is boven 80%, ergens tussen wat nog zwoel genoemd kan
worden
en extreem drukkend. Inderdaad was toen ik Liberia aanschouwde, van de
deur van
het vliegtuig, de warme klamme deken van vochtige lucht het eerste wat
ik
merkte. Maar het went snel, de warmte, het vocht, en de regen ook. Een
uurtje
droogte is een gift, motregen voelt al als een gift. Binnen zijn als
het echte
hozen losbarst is een gift. En de regen houdt de hitte weg. Donderdag
was er
plots zon. Nog afgezien van dat mijn bleke huid dat niet kan hebben,
was de
brandende hitte buiten onbestaanbaar. Beter dan regen kan ik me dus
niet
wensen.
Mijn tweede angst
van tevoren was voor het dierlijke leven. Muggen zo groot als vlinders
die me
zouden leegzuigen en me kreupelmakende ziektes zouden bezorgen. Voor ik
hier
kwam leek me Liberia daardoor een onbewoonbaar oord - het Congo uit
Conrads
Heart of Darkness. Maar ook dat valt mee. Met de klamboe uit de Hema en
de
spuitbus van de Etos laten de muggen zich weghouden. De malariapillen
verdraag
ik goed, dus ook van ziektes ben ik niet meer bang. Mieren zijn wat
naarder.
Niet de grote, net de kleine rode waarvan je pas door de stekende pijn
merkt
dat ze over je voet krioelen. Verder bestaat het dierlijk leven in de
stad uit
vogels en hele grote hagedissen, en magere scharminkels van katten en
honden.
Die dienen om de ratten weg te jagen, dus ergens zullen die laatsten
zich ook
wel schuilhouden.
De fauna hier is
uitbundig. Overal waar de mensen het toelaten duikelen de planten over
elkaar
heen. Behalve in ‘downtown’, een dichtbebouwd
Amerikaans aandoend grid van een
paar hectares, krijgen de planten hier veel ruimte. Groter Monrovia is
zo
uitgestrekt als, weer, een Amerikaanse stad. Het centrum ligt tussen
zee en een
erg brede rivier, op de kop van wat effectief een schiereiland is. Het
ligt op
heuvels. Vandaar naar alle kanten wisselen dicht bebouwde heuvels af
met dun
bebouwde vlaktes. Op net wat hogere stukken staan daar huizen en/of
krotten, de
lagere stukken zijn moeras of ondiep water. Hoe verder je van het
centrum komt,
hoe meer moeras er is en hoe minder huizen, maar echt platteland bereik
je pas
na bijna een uur rijden.
Ik verblijf in
Sinkor, een wijk onder “Capitol Hill”. Dat is de
heuvel met het paleis van
“Ellen” (zoals iedereen president Ellen Johnson
Sirleaf noemt), het parlement,
het hooggerechtshof in hun ‘Temple of Justice’, en
de universiteit. Aan het
randje van de macht, maar we wonen laag en dus tussen de armen.
Vrolijk
zijn ze,
die armen. Als ik uit huis ga om eten of waterflessen te kopen lachen
de
mensen, zwaaien de kinderen, willen mannen korte gesprekjes. Liberianen
zijn
sowieso een blijmoedig volk. Ze lachen veel en vertellen graag hoe goed
ze zich
voelen en hoe blij ze zijn met de nieuwe dag. Je moet raden waar de
pijn zit.
Het blije mannetje die met me meeliep om me de route naar de supermarkt
te
tonen was achtentwintig. Of ie ook een vrouw en kinderen had? Nee, zei
hij met
een wat gepijnigde glimlach, een vaste baan had hij niet en zonder zou
geen
vrouw hem ooit willen hebben. Niet lang daarna babbelde hij weer
vrolijk over
de Hollandse voetbalspelers die hij kende.
Onze
chauffeur
voor de meeste ritjes is een blijmoedige student. Zijn directe baas is
de
doorluchtige dr. N., Secretaris Generaal van de Liberiaanse VSNU -
waarover
later meer. Deze dr. N. doet weinig moeite om te verbergen hoe dom en
incompetent hij zijn chauffeur vindt: “Driver, why did you...
I told you...”,
“Driver, do you understand nothing today?” We waren
dan ook meer dan verbaasd
toen na een paar dagen de driver terloops liet vallen dat dr. N. niet
alleen
zijn baas maar ook zijn vader was. Sinds ik dat weet ik zie ik goed hoe
hij
even verkrampt als hij weer vernederd wordt. Maar hij blijft glimlachen
en
zogauw zijne excellentie is uitgestapt is hij weer een en al
vrolijkheid.
De studenten in
de cursus die ik hier geef zijn blijmoedig. Een van de voorbeelden van
slecht
onderzoek die ik in mijn cursus gebruik gaat over therapie voor
getraumatiseerden. Bedoeling is dat de student doorheeft dat als een
patient
aan het eind van de therapie geen last meer heeft van trauma, dit niet
noodzakelijkerwijs door de therapie kwam. Ze begrepen het maar niet,
dus ik
werd wat explicieter: waren er in Liberia mensen die getraumatiseerd
waren
geweest maar er nu niet meer zo’n last van hadden? Hadden die
dan therapie
gehad? Een monter mannetje achterin stak zijn hand op en vertelde dat
hij Terrible, terrible things
gezien had,
dat hij daar erg last van had, maar toen had hij zijn familie gevonden
en hij prayed a lot en was het weer
allemaal
goed gekomen. Instemmend gemompel, ja eigenlijk waren ze allemaal wel
getraumatiseerd geweest in de oorlog, en er nog last van, nee. Gelach.
De enige niet zo
blijmoedige is Emmanuel, de lokale organisator van het project waarvoor
ik hier
zit. De zorgen maken rimpels in zijn gezicht – waar andere
Liberianen er eeuwig
jong uitzien heeft hij groeven voor meer dan z’n jaren. De
last die hij moet
dragen is succes, maar meer nog competentie. Hij beheert de kas van het
project. Om de haverklap staan er boze mensen op zijn stoep.
Schoonmakers die
vinden dat ze wel een extraatje verdienen nu er westerlingen op hun
verdieping
rondlopen. Onze hoteleigenaar, die weliswaar heeft getekend om de helft
van het
geld achteraf te krijgen, maar toch alles nodig heeft en wel direct.
Emmanuel
is het die hun af moet poeieren. Emmanuel is het die pijlsnel
deelnemers moet
regelen voor de cursussen als op de eerste dag, maandag vorige week,
blijkt dat
alle deelnemers die al weken vastlagen toch niet zijn komen opdagen.
Emmanuel
is het die zich schaamt als blijkt dat de band die was ingehuurd voor live muziek blijkt te bestaan uit een
mannetje met een Michael Jackson-CD. Het is zwaar hier als je dingen
gedaan
wilt krijgen. Ik kon dat navoelen toen ik vandaag het uur van de
lunchpauze had
om dertig printjes te maken, en het ondanks een bataljon computers
(vier!) maar
net op tijd lukte om de printer aan de praat te krijgen. Of eigenlijk
was ik
niet op tijd, maar dankzij de incompetentie van de restauratie was de
lunch
even veel uitgelopen als mijn geprint.
Dat is Afrika.
Alles begint en eindigt te laat. Alles is op als je bij de winkel bent
gekomen.
Alles is kapot of gaat kapot net voor je het nodig hebt. De auto, de
bus, je
computer, internet, telefoonservice, corruptie-onderzoek,
elektriciteit, je
gezondheid (stromend water gaat nooit kapot: het is er gewoon niet).
Sommige
mensen worden er gek van, anderen vinden het charmant. Dr N. zei
vanochtend, terwijl ik haast
explodeerde over de printproblemen: “You know, this is
Africa,
when things go right here it is only by accident.” Daar
moest ik om
lachen, en nog geen tien seconden later begon de printer waar ik
anderhalf uur
aan had zitten prutsen te ratelen.
Zou
ik het goed doen in Afrika? Zo voor twee weken vind
ik het heerlijk. Ik ben niet overmatig drukdoenerig en kan goed wachten
als er
veel om me heen te zien is. Menselijke fouten in het open daglicht (zie
dr. N.
hieronder) vind ik eerder interessant dan storend. Geen stromend water
hebben
was de eerste dagen zwaar: douchen zoals in de oertijd met een schotel
water
die je over jezelf giet. Nu weet ik hoe ik het moet doen zonder eerst
een
hartaanval te krijgen van de kou, en kan ik zonder al het water op te
maken
redelijk schoon te eindigen. Nauwelijks contact hebben met Daniela en
geen met
Clara vind ik ook niet leuk. Maar alle ongemak valt in het niet bij hoe
fascinerend ik het hier vind. Dat prachtige contrast tussen uitbundige
natuur
en krotten, tussen optimisme en ellende, tussen openlijke
vriendelijkheid voor
vreemden en private hardheid voor familie en vrienden, tussen modern
doen en traditioneel
zijn.
Van dat laatste
is dr. N een prima voorbeeld. De Liberiaanse VSNU is ongeveer een jaar
geleden
opgericht door de zeven Liberiaanse universiteiten. Daar is hij, een
wat
oudere, gemoedelijke man met een lui oog, dus Secretaris Generaal van.
Zijn
kantoor heeft drie bureau’s; twee daarvan zijn tijdelijk
overgenomen door de
organisatie die mij hierheen heeft gehaald. Wij zitten daar ook vaak.
Al die
tijd troont dr. N achter het derde en grootste bureau. Hij belt eens,
babbelt met de
aanwezigen,
regelt een chauffeur (zijn zoon), windt zich op over het feit dat de
lunch te
laat is. En hij zit. Kijkt voor zich uit. Bladert doelloos door zijn
papieren.
Het valt pas op als je zelf enige tijd hebt zitten wachten in dat
kantoortje:
hier resideert een man die absoluut niets om handen heeft. Hij is
directeur van
een lege huls. De universiteiten betalen zijn VSNU, zoals ongetwijfeld
ook in
Nederland het geval is. Alleen blijkt hier dan dat maar een van de
zeven
daadwerkelijk met geld over de brug komt. Van de staf van vier hielden
drie
mensen het dus al snel voor gezien omdat ze maar niet betaald werden.
Nu zit
dr. N Secretaris Generaal te zijn in zijn volstrekte eentje (de ene
universiteit die wel betaalt is zijn oude werkgever, en ik vermoed dat
hem
kwijt zijn daar een rol in kan spelen).
Maar
dr. N heeft
een goede babbel. Hij maakt grapjes die vaak plat zijn maar af en toe
subtiel,
hij praat over politiek en over zijn tijd in Frankrijk en kankert op
zijn land.
Maar toen troffen we hem bij toeval in het lokale Business Center. Het
stikt
hier van de Business Centers, vaak met kleurrijke namen als
“God’s own Business
Center” of “All is Well Business Center”.
De term dekt niet helemaal wat het
bij ons zou zijn: het zijn winkeltjes. Soms met wat tafeltjes voor
gasten, maar
als dat er teveel worden heet het “Entertainment
Center” (daar zijn er ook veel
van). En daar zat de SG dan, niet meer achter een groot bureau maar met
een pot
bier op houten bankjes tussen zijn vrienden. Het was een andere man,
vol
guitige opmerkingen over drank, over vrouwen, en met liefde pratend
over
verschillen tussen de stammen van Liberia.
Die
man zagen we
ook in zijn eigen huis toen we daar zondag waren uitgenodigd. Zijn huis
was
vol: met zijn eigen kinderen (onduidelijk hoeveel, ik schat vijf), met
zijn
broer en diens kinderen, en zelfs een kleinkind van de broer. Wij
mochten in de
zithoek. De rest van de familie bleef op afstand, vooral in de keuken
maar ook
in de woonkamer om op gepaste afstand naar ons te kijken. Vanop zijn
bank
brulde dr. N dat er drankjes moesten komen. Daarna dat het eten eens op
moest
schieten. Een jonge vrouw slofte lusteloos heen en weer om hem en ons
te
bedienen. Bier op tafel, water, de fufu en soep van het voorgerecht,
dan de
rijst waar we al lang te vol voor waren. Was dat zijn vrouw? Hij
behandelde
haar als een sloof. Ik vroeg het maar gewoon. Het viel mee (maar
nauwelijks):
het bleek zijn oudste dochter. Hij was, vertelde hij, twee keer
gescheiden.
Waar woonden die vrouwen dan? Ver weg, eentje in “the
interior”, de andere in
een uithoek van Monrovia. Zagen ze hun kinderen? Dr. N vond dat
duidelijk een
stomme en storende vraag. No, I wouldn’t allow that. Kinderen
horen bij de
vader. Misschien mogen ze nog even bij mams blijven tot ze zeven zijn
maar dan
is het afgelopen. Zou hij weer hertrouwen? Nee, nu had hij vrouwen
alleen over
voor een dag of twee, en dan stuurde hij ze weg voor ze problemen
zouden
veroorzaken. Alleen maar problemen, die vrouwen. Laatst, vertelde hij
gniffelend, was er eentje blijven slapen die om vijf uur ’s
ochtends had gezegd
dat ze weg wilde. Heel goed, had hij gezegd, precies het goede moment
voor een
vrouw om je weer met rust te laten. Het gesprek kabbelde voort en kwam
op zijn
dochter. Tijd voor haar om ook vort te gaan. Zogauw ze zwanger was
zette hij
haar op straat. Dan moest ze maar naar haar vriend toe. En als die dat
niet
wilde? Dat was haar zaak, hij had haar goed opgevoed en als ze dan zo
dom bleek
zwanger te worden was ze op haar zelf. Wij waren geschokt. Dr. N kauwde
onbewogen voort op een stukje boonvis.
Dat ‘wij’ is
overigens geen pluralis majestatis. Ik geef hier de cursus
Onderzoeksmethoden.
Jeff uit Amerika geeft Onderwijsmethoden. Steffie uit Nederland moet
zorgen dat
ons project niet ontspoort en moet verder het volgende project van de
grond
krijgen. Ze zijn prettig gezelschap. Het is leuk samen te koken en te
eten, te
babbelen over alle landen waar we al zijn geweest, en vooral om
observaties
over hier te kunnen bespreken. Het is makkelijk, we delen een
achtergrond.
Feitelijk zijn we onze eigen kleine stam tussen de andere stammen van
Liberia.
De Krahn, Ba, Kpelle en Mandingo, de Libanezen die hier om god weet
welke reden
al generaties wonen, de VN’ers en diplomaten in hun
airconditionkantoren en
veel te grote SUVs, de Nigerianen en Bangladeshi van de vredesmacht, de
consultants en de NGO’ers die de markt voor huizen en talent
verpesten.
Allemaal stammen met hun eigen hoekje, en wij hebben het onze. Ons
hoekje is in
de uni, in het guesthouse waar we ingekwartierd zijn, en in de grote
straat die
ik elke dag heen en weer loop voor een boodschap of gewoon om maar wat
te
lopen. Daar kennen de leden van de andere stammen me inmiddels. Ze
zwaaien, ik
zwaai terug, de kindjes schreeuwen ‘white man!’.
Ja, dat is mijn stam. Die van
witte man die over de straat loopt in plaats van rijdt in witte
VN-tractor. Die
op ontwikkelproject goed aan het doen is. Of, alternatieve
interpretatie, op
vakantie is en ongegeneerd om zich heen staart.
top
Modern Monrovia
lijkt een stad waarin barbaren huizen tussen de ruines van een vergane
beschaving, een beetje zoals middeleeuws Rome maar een onbeduidend
stadje was
tussen de ruines van de enorme Romeinse rijkshoofdstad. Het guesthouse waar ik logeer staat in een
buurt waar ooit chique huizen stonden. Om de hoek leidt een prachtige
wenteltrap naar helemaal niets: de tweede en misschien wel derde
verdieping van
wat ooit een mansion was zijn
verdwenen. Op de begane grond van dat huis kampeert een familie in de
kamers
die nog een dak hebben, met vuile doeken in wat ooit ramen waren.
Sommige
huizen, ze zien eruit alsof het ooit prachtige villa’s waren,
zijn ruines
geworden. Daarin hebben mensen golfplaten krotten gebouwd. In downtown zijn de meeste hoge gebouwen
uitgebrand
en verlaten, lugubere karkassen die niets van doen hebben met het
uitbundige
leven op straatniveau. In de rivier roest een ingestorte brug weg. In
badkamers
zitten kranen waar al jaren geen water meer uit komt.
Zulke
kranen
zitten er ook in ons guesthouse. In
onze badkamer staat een luxueuze douchecel, maar als je erin staat moet
je nu
in een plastic ton putten en koud water over je heen gooien. We slapen
in een architectonisch
verantwoord
bijgebouwtje van wat een mooie villa zal zijn geweest. Ooit kwam je
binnnen
via een indrukwekkende trap vol scherfmozaieken, nu mondt die
uit op een blinde
muur. Over de
marmeren
vloer is vies tapijt gelegd, misschien om hem te sparen voor de goede
tijden
die ooit zullen terugkeren. De garages zijn raamloze kantoorkrochten
geworden,
auto’s parkeren waar
ooit de tuin zal zijn geweest.
De
ingestorte
beschaving die dit alles heeft achtergelaten is de operetterepubliek
van de Americoliberians. Liberia
werd een
honderzeventig jaar geleden gesticht door vrijgekochte Amerikaanse
slaven, op
initiatief van quakers en slavendrijvers die het wel een goed idee
vonden als
die disruptieve vrije zwarten ‘terug naar huis’
gingen in Afrika. De eerste
jaren viel het de nieuwelingen zwaar te overleven in de moerassige
jungle, maar
toen ze enigszins immuun waren voor malaria en knokkelkoorts zetten ze
zich aan
het opbouwen van een land naar het enige voorbeeld dat ze kenden. Ze
schreven
een grondwet zoals die van de Founding
Fathers, kozen een president en een senaat en een huis van
afgevaardigden,
bouwden Amerikaanse plantagehuizen, en legden Amerikaanse lanen aan in
steden
genoemd naar Amerikaanse presidenten. Hun Amerikaanse namen hadden ze
meegenomen, hun Amerikaans engels, en gewoontes als het tellen van de
tijd in
‘parlementen’ (ze zijn nu aan hun fifty-sixth
congres). Maar ze namen nog iets
subtielers mee uit de VS. Ze waren natuurlijk niet geland op
maagdelijke bodem:
er woonden Afrikanen, verdeeld over zestien stammen. De
Americoliberians, nooit
meer dan vijf procent van de bevolking, hadden weinig op met deze natives. Behalve als werkkracht. Nog in
1930 verkocht de staat haar natives
als dwangarbeiders aan plantagehouders in Guinee Bissau. In de trotse
republiek
Liberia, baken van vrijheid op de Afrikaanse kust, was zo 95% van de
bevolking
rechteloos.
In
de jaren
veertig begon het leven wat makkelijker te worden voor de
oorspronkelijke
bevolking. Een nieuwe president, William Tubman, opende de ramen. Er
werd
geinvesteerd in wegen, plantages, waterleiding en
elektriciteit, een
luchthaven, auto’s, beter onderwijs, betere huizen. Uit die
tijd stammen de
prachtige villa’s om ons heen, en al die nu loze kraantjes.
Met alle
ontwikkeling kwam ook een modicum van vrijheid in het land. Tot Tubman
op een
gegeven moment een verkiezing –nog steeds enkel onder zijn
eigen
Americoliberians- dreigde te verliezen, toen draaide hij de
duimschroeven snel
aan. Het is eigenaardig om oud beeldmateriaal van die man te zien: een
operettepresident, met hoge hoed en sigaar, die in elegante taal
evidente
nonsens debiteert over de Liberiaanse democratie.
Tubman
hield het
dertig jaar vol en werd opgevolgd door zijn vice-president Tolbert.
Maar
oliecrises maakten een einde aan de groei, en een steeds groter
wordende native middenklasse begon
te morren. Voor
het eerst moest het leger de straat op om rellen de kop in te drukken.
Voor
iedereen was nu duidelijk hoe wankel de macht van de Americoliberians
was. Nog
geen jaar later nam een groep onderofficieren het presidentieel paleis
over,
schoot Tolbert dood en voor de goede orde ook maar alle vooraanstaande
Americoliberians. Ze installeerden sergeant Samuel Doe als president.
Die,
met net lagere school, werkelijk geen flauw benul had wat regeren
inhield, behalve
dan dat je de grootste auto krijgt en met je vriendjes uit de
staatsruif mag
eten. Maar in het begin was hij wild populair: de held die de
Liberianen van
een gehaat regime had verlost! Doe hielp in tien jaar de economie om
zeep, en
veroorzaakte, door steeds sterker op zijn eigen Krahn en hun
Mandingo-maatjes
te leunen, de eerste tribale oorlogen in een eeuw.
Zo
was aan het
eind van de jaren tachtig de tweede bevrijder al even welkom. Charles
Taylor
had van Libie een legertje guerrilla’s gekregen.
Toen hij daarmee de grens
overstak sloten zich in rap tempo mannen, vrouwen en kinderen bij hem
aan, die
na een minimale training van een paar weken ook naar het front mochten.
Al snel
bleek Taylor geen Castro of zelfs maar een Savimbi. Terwijl zijn
rebellen het
legertje van Doe voor zich uit dreven richting Monrovia, sloegen
brigades
kinderen onder de coke aan het moorden en plunderen. Binnen een paar
maanden
hadden ze meer mensen over de kling gejaagd dan Doe in tien jaar.
De
rest kent
iedereen uit de krant. Doe hield het nog jaren uit in een klein stukje
Monrovia, Taylors overwinningen riepen weer nieuwe rebellieen
op. Het moorden
werd ondertussen steeds grotesker. Uiteindelijk viel Doe bijvoorbeeld
in handen
van een luitenant van Taylor die voor zichzelf begonnen was. Waar Doe
vijftien
jaar eerder zijn voorganger simpelweg had laten executeren, liet deze
Prince
Johnson nu Doe eerst castreren en dan doodmartelen.
Voor
ons, gewend
aan ideologisch verschillen, blijven het een beetje operette-oorlogen.
Legertjes met operettenamen als Independent National Pattriottic Front
of
Liberia namen het op tegen de al even bizar genaamde National
Patriottic
Reconstruction Assembly Gorvernment (NPRAG), die ook vocht tegen de
United
Liberation Mouvement (Ulimo) tot die zelf uiteen viel in Ulimo J en
Ulimo K
(naar hun warlords Johnson en
Kromah). De leiders van al die in essentie tribale milities zie je op
oude
beelden operette-toespraken houden over hoe ze vechten to
liberate de people, en
natuurlijk voor justice. Pas daar
in
het land hoor je dat Ulimo K de Mandingo zijn en Ulimo J de Krahn, en
dat die
gewoon weer wilden plunderen zoals in Doe’s tijd.
Liberia’s
buren
grijpen in, maar weten eigenlijk alleen Monrovia veilig te houden. Na
eindeloos
onderhandelen mogen Liberianen in ’97 stemmen over wie er aan
al het geweld een
einde moet maken. Tot schrik van de wereld kiezen ze voor Taylor,
misschien uit
angst, misschien omdat Taylor onmiskenbaar charmant en populair was
(mijn
studenten waren het daar niet over eens). Na een aantal jaar
mismanagement
staan er weer nieuwe milities op om Taylor eruit te gooien. LURD (weer
de
Mandingo) en MODEL (weer de Krahn) marcheren snel het land door, en nu
is
Monrovia aan de beurt om geheel in puin te worden geschoten. In 2003 is
alles
in het land kapot. Taylor geeft op, er komt een VN-veiligheidsmacht, en
langzaam keert de rust terug. Sinds 2005 heeft Liberia een vrouwelijke
president die van aanpakken weet: Ellen Johnson Sirleaf. Populair over
de hele
wereld, alleen in Liberia blijft het wat achter.
Anderhalve
eeuw
mismanagement en daarna twintig jaar oorlog. Doe is dood, Taylor zit
vast in
Scheveningen . De andere actoren zijn er nog: na 2003 is niemand
ge-executeerd,
doodgemarteld of opgegeten (wat er, zegt men, met een eerdere vijand
van Doe is
gebeurd). Of zelfs maar gevangen gezet. Een paar zijn parlementarier
geworden. Warlord Kromah, van het
opensnijden van
zwangeren (zegt men), blijkt een verdieping boven mijn klaslokaal te
resideren
als professor in Internationale Relaties. Taylors oude minister van
buitenlandse zaken heb ik zelf zien lesgeven. Hij is steenrijk, als
eigenaar
van het derde mobiele telefoonnetwerk in den lande (toen ik
m’n verbazing daarover
uitte bleek dat Taylor zelf grootaandeelhouder is in het sterkste
netwerk). Er
wordt hier ook niet aan hernoemen gedaan. Tubmanburg is niet
JohnsonSirleafburg
geworden, Tolbert Farms is nog Tolbert Farms, het voetbalstadium heet
onveranderd naar Samuel K. Doe en de markt bij ons in de buurt naar
zijn vrouw.
Wat
bezielt
Liberianen om naast hun moordenaars te wonen en ze zelfs het parlement
in te
stemmen? Tijdens een college over opiniepeilen probeerde ik een
Liberiaanse
pendant van Janmaat te vinden, een man die zelfs voor zijn eigen
stemmers te
controversieel is om in een peiling als voorkeur op te geven. Prince
Johnson,
die operettecastrator met rastakapsel wiens militie een stuk Monrovia
had
platgeschoten? Nu is die senator. Niemand durft er toch voor uit te
komen op
zo’n man te stemmen? Wel hoor, lachte mijn klas, zijn
stemmers hadden volstrekt
geen schaamte: Prince Johnson was hun man (meteen ruimden ze maar een
ander
misverstand uit de weg: hij had zichzelf niet prins verklaard, zijn
moeder had
hem gewoon die voornaam gegeven). Taylor dan. Nog grotere hilariteit.
Als
Nederland hem zou laten gaan, zou half Monrovia naar de luchthaven
snellen om
hem toe te juichen bij zijn terugkomst. Daar had ik natuurlijk weinig
begrip
voor. Hoe kon dat nu, vernietig het land en ben populair? Probeer het
weer op
te bouwen, zoals Ellen Johnson Sirleaf, en je wordt hoogstens geduld.
Later
legde Emmanual, ons belangrijkste lokaal contact hier, uit waarom het
volk van
Taylor hield en niet van ‘Ellen’. Van Ellen zagen
ze geen verbetering komen:
haar werk was veel te langetermijn, en voor de armen had ze teveel loze
praatjes.
Good governance vult vandaag geen
maag; Taylor deed daar dan ook niet aan. Die pakte honderdduizend
dollar, reed
door Monrovia in z’n SUV en gooide het geld uit het raam.
Goedkoper dan een
nieuwe school of een gerepareerde weg, en er zijn meer mensen blij mee.
Gisteravond
trof
ik een Amerikaan die vertelde over mob
justice. Je moet hier niet betrapt worden op diefstal zonder
een politieman
in de buurt. De massa jaagt je achterna tot ze je hebben, en dan kan je
blij
zijn als je het er levend vanaf brengt. Nu liep er een Liberiaan, net
terug uit
Amerika, over Waterside, de grootste markt hier. In een man die op de
grond wat
verkocht herkende hij plots de moordenaar van zijn beide ouders. Hij
liep op
hem af en zei: “Jij hebt mijn ouders vermoord!” De
man schrok en zette het op
een lopen. Meteen kwamen mensen uit de omgeving erbij staan:
“Een dief? Een
schurk? Moeten we hem pakken?” “Het is de
moordenaar van mijn ouders!”. “Oh, is
het dat maar; let bygones be bygones!”,
en de massa zette zich weer aan het inkopen.
Let
bygones be bygones, laat het verleden rusten. Zo wil
de wereld het
niet, en toevallig kwam deze week de rekening. In de vorm van Taylors
getuigenis voor het gerecht in den Haag, die hier uit de kranten wordt
gespeld.
Maar meer nog in de vorm van het rapport van de TRC, de Truth and
Reconciliation Commission. Gemodelleerd naar degene die in Zuid Afrika
de
misdaden van Apartheid op een rij zette, en aanbeval wie er zo erg
gezondigd
had dat er geen amnestie kon zijn. Zo was het hier ook. De TRC had op
een rij
gezet wat er allemaal was gebeurd. En wie daar zoveel schuld voor droeg
dat van
vergeving niet meer kon. De meeste warlords,
vond de commissie, verdienden vervolging. Maar daarnaast waren er
mensen die
hen geholpen hadden. Ze moeten misschien niet zelf voor het gerecht,
maar wel
van politiek uitgesloten worden. Bovenaan die lijst: Ellen, huidig
president.
In
de
internationale media, hoorde ik van Daniela, sloeg dat laatste in als
een bom.
Maar hier was het eerst het idee dat de warlords
moeten worden berecht dat schokte. Vooral de warlords
zelf: op een inderhaast belegde persconferentie zaten de
vijanden van weleer gebroederlijk naast elkaar, om toch vooral te
benadrukken
dat er vergeven en vergeten moest worden. Zijn senatorïele
eminentie Prince
Johnson mompelde donker dat de TRC Liberia terugvoerde naar de oorlog.
Woede over
dat dreigement, en de vraag of warlords inderdaad in de gevangenis
hoorden,
hielden even heel het land bezig. Pas na een paar daagjes begon het te
dagen
dat het eigenaardig is dat zo’n commissie een zittend
president wegstuurt. Haar
werd daarbij haar alleen voor de voeten geworpen dat ze Taylor steunde
in de
tijd dat iedereen hem steunden (namelijk toen hij de redder der natie
leek die
Doe weg zou sturen).
Voor
elk college
hebben we een gecaterd ontbijt met alle studenten. Dat is om te zorgen
dat ze
op tijd komen – de hoop is dat ze niet graag gratis eten
overslaan. Ontbijt
hoort te beginnen om half negen, en college om negen uur. Dat
is nog
geen enkele keer gelukt. Vandaag, op de laatste dag, was het wel
bijzonder
laat: met wat studenten hing ik anderhalf uur rond in de kantine voor
we het
opgaven en maar met lege maag aan college begonnen. Om de tijd te doden
begonnen de studenten een discussie. Dat doen ze vaker; de week ervoor
hadden
ze bediscussieerd of Adam van God alle beesten had mogen eten in het
paradijs,
of dat hij de wilde beesten met rust moest laten. Liberianen houden van
discussieren en doen het met verve en passie: soms staan ze zo
te schreeuwen
tegen elkaar dat je elk moment een vuistslag verwacht. Maar die komt
niet, of
in ieder geval niet terwijl ik erbij ben. Nu ging het over de TRC:
moest Ellen
inderdaad opstappen? Geestdriftig gesticulerend, schreeuwend, maar ook
iedereen
netjes hun beurt gevend, legden de studenten de verschillende kanten
van de
zaak voor. De TRC was te ver gegaan. Nee, had precies gedaan wat moest,
nee,
was nog te zacht geweest. Al die onrust was slecht voor de verzoening
in het
land, zei een wat oudere man. Nee, rechtvaardigheid was net een
voorwaarde voor
verzoening, antwoordde een gepassioneerde jongere.
Ja,
dat laatste
is wat we nu geloven. Eerst berechten en dan verzoening. Feitelijk zijn
we eind
jaren negentig begonnen aan een wereldwijd experiment: elke orgie van
geweld
krijgt nu zijn eigen Neurenbergproces. We berechten de Doe’s,
Taylors en Prince
Johnsons in plaats van ze, zoals vroeger, oud te laten worden in een
villa aan
de Cote d'Azur. Uiteindelijk doen we dat met een duidelijke hoop: dat
toekomstige
Doe’s, Taylors en Johnsons wel drie keer nadenken voordat ze
de kindsoldaatjes
ontketenen.
Een
beetje zoals
Amerikanen geloven dat de doodstraf moordenaars afschrikt. Amerika
heeft nog
altijd vier keer onze murder rate.
top
In
Monrovia heet het The Interior, de
99% van het land buiten
de metropool. Tegenwoordig woont bijna de helft van de Liberianen in de
hoofdstad en z’n omgeving, maar dat is nog maar net zo: bij
elke golf
militieleden die over land spoelde sloegen weer meer vluchtelingen in
de
hoofdstad neer. Bewoners van de hoofdstad hebben dan ook allemaal
banden met the interior. Ze zijn
trots op de regio
waaruit ze stammen, hebben daar familie en soms een tweede leven. Een
student
in mijn cursus vertelde me dat hij in the
interior 300 hectaren grond bezat. Dan was hij rijk!,
mompelde ik. Nee
hoor, land was daar niets waard. Maar ooit zou hij er een grootse
boerderij
beginnen en zijn hele familie onderhouden.
Zaterdag
gingen we dat interior verkennen. We
zijn driekwart
van de breedte van Liberia door gereden. Groot is het niet: als de weg
niet zo
slecht was geweest hadden we er misschien twee en een half uur over
gedaan (het
werden er vier heen, en vijf terug toen in het donker de gaten in de
weg
geraden moesten worden). Liberia is als elk land: wat in de ogen van de
locals andere werelden zijn, is voor
buitenstaander vooral meer van het hetzelfde met kleine verschillen.
Als je de
stad uitrijdt wordt het langzaam leger, de dorpjes en huizen staan
verder uit
elkaar, en ze worden steeds meer hutten en gehuchten. Daar tussendoor
vooral
bomen. Toch wil het maar geen jungle worden: wat bos leek bleek
rubberplantage,
wat bos was werd duidelijk gestroopt voor hout en leek op savanne. Hier
maakte
een volk serieus werk van de exploitatie van zijn land. Maar het was
mooi, dat
bijna natuurlijke landschap dat uren aan ons voorbijzoefde.
En
het voordeel van lang
in de auto zitten is dat je veel kan praten. We waren met ons drie
wandelwitten, lokale coordinator Emmanuel als gids, en de chauffeur,
een
verschrompeld oudje die met zo’n sterk accent sprak dat we
hem niet
konden
verstaan. Emmanual had een een grote toyota tractor gehuurd met
geblindeerde
ramen, en daar hoorde deze chauffeur bij. Dat gaat makkelijk:
waarschijnlijk
was de benzine duurder dan een dag werktijd van deze man.
Van
Emmanuel (en van de
chauffeur op momenten dat ik hem verstond) hoorde ik in die uren rijden
veel
over Liberia. Uit het raampje kijken was misschien nog meer een
spoedcursus
Afrika. We zagen absurd volgeladen vrachtwagens, of op weg naar of uit
Guinee;
in dat buurland zijn sommige dingen goedkoper (landbouwgewassen, zelf
geweven
stoffen) en andere dingen weer duurder (balen geïmporteerde
tweedehands
westerse kleding; sowieso is in Liberia het verdelen van onze
afdragertjes uit
de Kika-containers big business).
We
zagen kindjes achter stapels ananas zitten voor de
verkoop aan automobilisten. We zagen een
omgevallen vrachtauto op de weg liggen waar kennelijk al een tijd
iedereen
omheer reed. We zagen de VN-soldaten die het “Welcome in the
Bangladeshi
sector!”-bord bewaakten alsof het een ijzeren gordijn was. We
zagen
spoorbomen
over de weg waar soms politie achter stond en soms wat jongens. Die
wilden
allebei ze een beetje geld, maar als ze zagen dat er witten in de auto
zaten
mochten wij door (volgens Emmanuel deden witten moeilijk over het
betalen van
steekpenningen, en werden ze daarom maar niet gevraagd).
We
hoorden ook over
Emmanuel zelf. We bleken met een prins in de auto te zitten. Zijn vader
was een
chief bij de Kpelle, de grootste
stam
van Liberia. Een tijd was hij zelfs chief
of chiefs geweest, voorzitter van het stamhoofdenoverleg. We
hadden meteen
overspannen fantasieën over het hof van Shaka Zulu, maar zo
was het
niet.
Trouwens, Emmanuel zag zijn vader weinig: die vond hem ‘te
westers’.
Hij was de
zoon van zijn vaders tweede vrouw. Een tijd was het goed geweest tussen
vader
en moeder. Maar toen er een derde en een vierde vrouw waren gekomen had
zijn
moeder de benen genomen naar Monrovia. Haar zoon wilde ze in de stad op
school
doen, niet laten verzanden als zijlijn in een steeds uitbreidende
stamhoofdenfamilie. Als zijn vader hem nu sprak was het om geld te
vragen. Hu,
een koning die om geld vraagt? Ja, glimlachte Emmanuel, hij had een
boel
kinderen om te onderhouden. En als je stamhoofd bent zijn er een boel
mensen
die kadootjes verwachten.
Af
en toe stopten we. Bij
de villa van oud-president Tubman. De villa zelf was bescheiden genoeg
en in
goede staat. Maar in het woud erachter kon je tussen de bomen de resten
zien
van wat toen zijn gigantische privee-dierentuin was. Alsof je keek naar
overgroeide Aztekentempels (waren dat ook gewoon kooien geweest voor de
huiskrokodillen van de president?). Later stopten we bij een klein
dorpje waar
de chauffeur iets wilde afgeven aan zijn zus. We maakten van de
gelegenheid
gebruik om de palmwijn te proeven van wat meisjes aan de weg. Hilarisch
vonden
ze dat; er ontstond al een druk gekwetter toen er plots witten uit de
auto met
de geblindeerde ramen stapten. Van alle kanten snelden kinderen toe. De
vrouwen
maakten ruzie bij wie wij de palmwijn zouden kopen, maar Emmanuel koos
resoluut
voor de dichtsbijzijnde jerrican (ja, daar wordt het uit verkocht
–
benzine,
veel waardevoller, verkopen ze in grote glazen potten). Ik moest
proberen. Het
leven van een ontdekker gaat niet over rozen – zelfgemaakte
palmwijn
bleek te
smaken naar jenever aangelengd met azijn. De nog steeds groeiende
menigte vond
het schitterend dat hun palmwijn door zulke rare vreemdelingen werd
gedronken.
Dat wilden ze wel van wat dichterbij bekijken, en niet voor het laatste
begon
de opdringende massa nieuwsgierige Afrikanen wat beangstigend te
worden.
Gelukkig kwam de chauffeur snel terug.
Het
doel van de reis was
een waterval die in lang vervlogen goede tijden een toeristenattractie
was
geweest. Daarvoor moesten we van de weg af bij Cuttington
University, de enige private universiteit van het land.
De decaan van de business school
aldaar, een vriend van Emmanuel, zou ons begeleiden; we mochten zelfs
nog kort
kennismaken met een universitaire vice-president.
Daarna
was het nog
twintig minuten over modderpaadjes, en toen waren we er. De waterval
was mooi;
niet zozeer om het vallend water dat ik toch wel indrukwekkender heb
gezien,
maar omdat we eindelijk in echt oerwoud stonden. Het duurde even voor
ik me dat
realiseerde, dat ik hier, aan het water, in een echte jungle keek. Hier
waren
geen bomen omgehakt, geen veldjes leeggemaakt, geen rubberbomen
geplant. Eerst
voelde ik diepe teleurstelling. Ik zag planten, veel, over elkaar heen,
en
bomen, hele hoge, en donkerte. Er was een paadje waardoor ik de jungle
in kon
lopen. Ik zag nog steeds hoge bomen en planten, wat minder nu omdat het
donkerder was. Was dit nu het oerwoud, dat waar ik als kind al naar had
verlangd? Toen realiseerde ik me dat je door het oerwoud in te lopen
hem niet
meer ziet. Jungle is als een luchtbel: je moet er van een afstand naar
kijken;
als je hem probeert vast te pakken wordt je hand nat. Welke van mijn
kinderdromen zijn nog meer luchtbel?
Misschien
dat deze levensles
mijn bestaan nog om gaat gooien, maar toen ik daar was vond ik
Cuttington
University heel wat indrukwekkender. Het is meer een hogeschool dan een
universiteit, en zeker geen Harvard-bij-de-Waterval. Maar na een week
in de
chaos van University of Liberia’s campus, vol vervallen
gebouwen en
bezaaid met
kapot meubilair, was de ordentelijkheid die van Cuttington afstraalde
een
openbaring. De campus was ruim opgezet, met simpele, adequate gebouwen
op nette
gazons. De vice-president was rustig en bescheiden, en straalde
competentie
uit. Weer een punt voor de private sector, dacht ik.
Sowieso
maakt de derde
wereld een kapitalist van je. Het is niet echt zo dat in een land als
Liberia
niets functioneert. De bierbrouwerij doet het (die is de enige die
ongeschonden
Afrikaanse burgeroorlogen overleeft, glunderde dr. N. later). Mobiele
telefoonnetwerken functioneren. Dat is een wonder: in het hele land
moeten
zendmasten gebouwd worden en in bedrijf gehouden zonder betrouwbaar
stroomnet
(het ziet er raar uit: tussen de krotten of in de jungle zie je plots
een
stukje eerstewereld-technologie met erop een mast en er omheen een heel
hoog
hek). De telcoms moeten dat netwerk bouwen, zelf personeel opleiden
voor al hun
functies, een distributienetwerk voor beltegoed opzetten, en dat alles
voor zo
weinig geld dat de armen het telefoneren kunnen betalen.
Alleen
de staat, die wil
maar niet deugen. Privaat Cuttington werkt, publieke Univ of Liberia
niet. Een
mooier voorbeeld van privaat versus publiek gaf dr. N. een dag later.
Hij gaf
hoog op van de kwaliteit van John F. Kennedy, het grote publieke
ziekenhuis in
Monrovia. JFK had de beste dokters, en uitmuntende zorg! Voorzichtig
vroeg ik
of er ook private ziekenhuizen waren. Ja, die waren er. En of de
rijken, als ze
ziek werden, naar de private ziekenhuizen gingen of naar JFK. Gelach,
natuurlijk gingen die naar de privé-ziekenhuizen. Dr. N. had
al wat
biertjes
op, dus hij ging in een moeite door. Zelf zou hij nog niet naar JFK
gaan als
hij op sterven lag. Als zijn kinderen hem daarheen zouden brengen en
hij zou
het overleven, zou hij ze subiet onterven. JFK, dat wist iedereen,
stond voor
Just For Killing! Weer gelach, en weer een punt minder voor de publieke
sector.
Terug
naar Cuttington. We
hadden een wat ongemakkelijke lunch bij de decaan van de Business
school thuis,
laat ik hem drs. G noemen. Het was een bolle man, die zichzelf
duidelijk hoog
had zitten. In zijn volle huis waren hij en wij de enigen die te eten
kregen,
rondgedeeld door een stille vrouw waar hij niet bijzonder aardig tegen
was. Dat
maakt ons witten ongemakkelijk. Daarna reden we naar Gbangba, de
grootste stad
in het binnenland en jarenlang de hoofdstad van Charles Taylor. Het
bleek een
uit de kluiten gewassen dorp te zijn, met eindeloze rijen huizen en
winkels en
bars zonder duidelijk midden of grens. Taylors paleis op de heuvel was
een
groot uitgevallen bungalow. Hier gingen we nog een hapje eten met drs.
G., in
het restaurant van de nicht van zijn halfbroer of iets dergelijks. Tot
dan toe
hadden we alleen beleefdheden uitgewisseld met drs. G, maar nu hij hier
zat,
aan zijn tweede middagmaal en bij een grote pot bier, wilde hij wel
vertellen.
Drs G. had iets dat we nog nooit gezien hadden in Liberia: hij zat in
een
rolstoel. Liberia is geen land van afgehakte ledenmaten. Je ziet veel
blinden
met ogen wit van de staar, maar gehandicapten zijn er niet of zitten
binnen.
Dat laatste, kon drs. G ons verzekeren.
Drs.
G. was een gelukkig
kind geweest in een groot gezin. Op zijn elfde had hij een prik
gekregen in zijn
billen. Niet lang daarna was hij ziek geworden; zijn ledenmaten
begonnen
oncontroleerbaar te trillen. Hij ging naar bed om nooit meer op te
staan: zijn
benen deden het niet meer. Die prik moest het geweest zijn, vond drs. G
nu,
maar in landelijk Liberia was weinig geduld voor medische verklaringen.
Verlamming is hekserij, en iemand moet er voor gestraft worden. De heks
die het
gedaan heeft natuurlijk, maar ook het slachtoffer dat ongetwijfeld de
vervloeking over zichzelf heeft afgeroepen. Hoe de heks wordt gevonden
weet ik
niet, maar hier wist de familie al snel wie het was. G’s
lievelingszus,
iets
ouder dan hij, had de vloek uitgesproken omdat G. haar had bespied
tijdens het
baden. Het meisje werd getuchtigd, en voortaan als voetveeg en outcast
behandeld.
G. moest het huis uit, verstoten zoals alle gehandicapten. Dat vond
zijn vader
tenminste, maar z’n moeder stond op voor haar lieveling: nee,
G. kon
niet op
straat gegooid! Goed, vond de vader, maar dan moest de moeder maar voor
hem
zorgen. Met takken werd iets gebouwd waarmee hij zich naar school kon
slepen.
Geholpen door zijn moeder, maar genegeerd door vader en broers en
gehaat door
zus de heks, redde G zich door school. Hij viel op door goed leren, en
won een
beurs van paters voor de middelbare school en een rolstoel.
Het
ging niet vanzelf: in
de jaren van de burgeroorlog had een soldaat een lolletje uitgehaald
met zijn
rolstoel en nu sleepte G. zich, vertelde Emmanuel, op zijn ellebogen
door de
straten voort op zoek naar eten. Maar hij hield vol. Middelbare school.
Universiteit. Master. Hij vergaf zijn zus nadat hij leerde dat
verlamming niet
door hekserij kwam, en stichtte een NGO om medegehandicapten te
ondersteunen.
Hij kreeg een baan bij Cuttington
University, en verdiende al snel meer dan al zijn
familieleden bij elkaar.
Zijn vader sloot hem weer in zijn hart en maakte zijn succesvolle zoon
zelfs
enig erfgenaam van de ancestrale boerderij. Drs. G. besefte dat zijn
oudere
broers hem zouden haten als hij hun baas werd en, wetend dat hij
’s
nachts weinig
tegen ze zou kunnen uitrichten, verdeelde hij de landjes netjes over
die
broers. Zelf werd hij na zijn vaders dood familiehoofd. Ja, zei drs. G
trots,
dankzij onderwijs was hij uit de goot gekropen en was hij nu het
gerespecteerde
familiehoofd. Met zijn eigen vrouw en schare kinderen. Inclusief de
twee
puberzoons die zijn 100 kilo in de rolstoel al de hele dag over hobbels
en
trapjes hadden gesleept.
We waren
er allemaal stil
van. Wat een indrukwekkend verhaal! Maar het begon al te schemeren:
hoog tijd
om terug naar Monrovia te snellen. We hadden allemaal haast, de
chauffeur nog
het meest. Hij scheurde over de goede wegen, slalomde zo snel als hij
kon over
de slechte stukken. We stopten nog voor een ananas bij een stel
kinderen aan de
kant van de weg. Iets later maakte de chauffeur een noodstop toen twee
jongens
aan de kant stonden met bloedend beest in hun hand. Bushmeat! Geslachte
wilde
beesten, een gewilde lekkernij in heel west- en centraal Afrika. De
stukken
bleken de achterpoten van een hert te zijn. Het was de chauffeur te
duur dus we
hoefden de auto niet te delen met vleeshompen.
In
het begin van de rit
praatten we, maar langzaam werd het stil. Af en toe werd Emmanuel
gebeld. Door
familieleden, die hij meestal uitfoeterde. Met zijn westerse salaris
wisten
neven en nichten hem te vinden – hij ondersteunde er een
massa die
allemaal
naar school moesten. Later vertelde hij dat daarom alle bedrijven in
Liberia in
handen van Libanezen zijn: als een Liberiaan een bedrijf begint komen
zoveel
familieleden om baantjes en gunsten vragen dat hij zo failliet is.
Weigert hij,
dan is hij ‘mean’ en breekt het resulterende
ostracisme zijn hart. De
dag erna
hoorde ik nog van de dr N. een verhaal dat mijn hart brak. De oudste
zoon van
drs. G. had het gemaakt. Hij was naar Monrovia verhuisd voor zijn
studie, voor
die jaren intrekkend bij een familievriend: de ons bekende dr. N.
Daarna had de
zoon een baan gevonden bij een westerse NGO. Helaas ben je dan het
mannetje,
meer nog dan als ambtenaar of succesvol ondernemer. Deze zoon, nu, had
zijn
bruiloft. Drs G. was er natuurlijk, net als zijn goede vriend dr. N.
Ritueel
werd de zoon gevraagd wie zijn vader was. “Dr. N.!”
had de zoon
geantwoord.
Terwijl zijn eigen vader erbij zat!, gniffelde dr. N. tegen mij. De
gedachte aan
de vernedering die G. moet hebben gevoeld, die trotse self-made man,
deed me
haast fysiek pijn. Ach, valt wel mee, zei een student later me, zo
maken ze
alleen de verhoudingen duidelijk; baas boven baas, vader boven vader.
Terwijl
ik in de auto
keek naar de bomen die in het donker voorbijzoefden dacht ik aan la condition Africaine, de conditie van
onze voorouders en van de huidige Afrikaan. Niets werkt omdat niemand
echt
werkt; niemand werkt omdat toch niets werkt. Het bestaan is precair;
een
slechte oogst, een ontslagen suikeroom en je lijdt honger. Onderwijs is
een
loterij: het kan je uit de goot redden, maar met slechte leraren kan je
net zo
goed na tien jaar ongeletterd blijken. In de familie wordt liefde
overschaduwd
door de noodzaak gunsten te vragen en te geven. Respect komt met
rijkdom; als
je niet rijk bent is er behalve geen respect ook geen liefde. In de
donkere
auto klonk ondertussen op het (private!) radiostation de warme
stem van DJ
Chris Brown, die verzoeknummertjes deed. Luisteraars belden met hun
wensen, en
moesten het standaardpraatje maken bij zulke shows. Vertellen wie ze
waren en
waarom ze nu net Brandi wilden
horen.
Uit elk praatje klonk hetzelfde, dat wat ik overal op straat zag, in
alle
verhalen hoorde, en dat elke dag uit de lach van mijn studenten bleek.
Een intense
levensvreugde.
top