Travel Stories (in Dutch)

From New York & New Jersey (2003):

  1. Newark
  2. YMCA
  3. Immigrant zijn

From Monrovia (2009):

  1. Mijn Stam
  2. Vergeven
  3. The Interior

From Africa (2011-2013):

  1. Rwanda 2011
  2. Liberia en Sierra Leone 2011
  3. Burundi 2013

From Asia (2018-...):

  1. Bhutan 2018

Bhutan 2018

Het restaurant van het hotel had ruimte voor een hondertal gasten, maar er zaten gisteren alleen vier boeddhistische vrouwen en ik. De vier waren op het oog twee lokale nonnen (Bhutan is grotendeels Boeddhistisch) en twee Europese dames op leeftijd. De ene die erg Duits klonk was lang aan het woord. Ik luisterde mee hoe ze vertelde dat ze had gewerkt als lerares, en toen de teachings van lama zo-en-zo had ontdekt. Ze was haar klas anders gaan inrichten, was bij een zelfgebouwd altaartje prostations gaan doen (een soort bidden, met je hoofd tegen de grond), en als oefening in nederigheid de trap rugwaards beginnen te lopen. Haar situatie was al snel moeilijk geworden door onbegrip om haar heen. Ouders dachten dat ze gek geworden was en kinderen staken de draak met haar. Ik probeerde me voor te stellen hoe ik had gereageerd als ze de juf van Clara was geweest. Niet zo goed, denk ik, het woord prostrations doet al rillingen over mijn rug lopen.

Je onbegrepen voelen is pijnlijk, maar het Duitse lerarenbestaan moet haar wel het nodige geld hebben opgeleverd. Anders was ze hier niet. Als je Bhutan in wilt betaal je een toeristenbelasting van 250 dollar. Per dag. Je boekt verplicht een prijzig all-inclusive pakket bij een reisagent, wat je eten dekt, hotel, toegang tot de wonderen van het land, en een persoonlijke gids die je alleen verlaat als je gaat slapen. Dat, of je wordt uitgenodigd voor zaken, zoals ik. Ik moest een college van Royal University of Bhutan helpen een nieuw bachelor psychologie op te zetten, maar was natuurlijk net zo nieuwsgierig naar het land van de vredige draak als de Duitse.

Bhutan is eigenlijk een verzameling waterglijbanen. In het noorden de pieken van de Himalaya met sneeuw. Van die pieken loopt het smeltwater door een aantal diepe kloven naar beneden, tussen steeds lagere bergen. Daar waar het water de vlakte bereikt is India. Een deel van de bergen en kloven werd in de 17e eeuw veroverd door een oorlogszuchtige monnik. Dat is nu Bhutan. De rest van de kloven werd veroverd door de Ghurka’s (nu Nepal) of kwam onder de invloed van de Britten (nu India). Af en toe wordt een stukje kloof een vallei. Daar groeien dan appelbomen en asperges, ligt een stadje, of, in de vlakste vallei, een luchthaven. Bij die luchthaven waren we, in Paro. Het is er prachtig. Het heeft wat van Zwitserland: nette velden en mooi afgewerkte vakwerkhuizen in de vallei, hoge bergen er omheen, schone lege straten, rust; op de ochtenduren na – dan is er vliegtuigherrie.

Landen op Paro mag namelijk enkel in de ochtend, als de wind nog ligt, en dan alleen door een paar piloten van nationale maatschappij Druk Air (Druk=draak). Ze moeten tussen vierduizendmeterpieken door, en soms gaat een heel vliegtuig schreeuwen omdat de piloot wel erg dicht langs de ene bergwand scheert. Niet bij mij en ik had het toch niet gezien, want ik zat in het midden van het gangpad. Ik keek wel heel even naar buiten toen de piloot aankondigde dat we de Mount Everest konden zien. Ik zag een bergkam met sneeuw. Was dat hem? Een collega had me van tevoren gezegd dat hij de Everest niet zou kunnen onderscheiden van andere bergen en dat het hem niets zou schelen – als iemand hem maar verzekerde dat er ergens een Everest inbeeld was. Dat zou de houding zijn van een goede Boeddhist, bedacht ik, terwijl ik hard probeerde me geen zorgen te maken over of ik de Everest nu wel of niet had gezien. Toen ik als student over Boeddhisme las bewonderde ik het observerende, het accepterende, het ongevoelig zijn voor negatieve emoties. Zo wilde ik ook worden. Ik ben nog niet erg opgeschoten.

In de luchthaven werd ik afgehaald door een nerveuze universitair docent informatica, die mijn bezoek moest coordineren. Met hem moest ik eerst naar de hoofdstad om een wegtoestemming te regelen. Ook voor mij, genodigde van de universiteit, moest de immigratiedienst een brief opstellen met daarin de wegen waarop ik me mocht bevinden. Het college ligt in het zuidwesten, hemelsbreed een kilometer of honderd van de hoofdstad. Een uur op de A4, maar die is er niet in Bhutan. Er zijn wat slingerwegen die de kloven volgen, noord-zuid, en hier en daar eentje die een bergpas tussen twee kloven neemt. In mijn geval was de toestemming voor een stuk kloof naar het zuiden, en dan een pas naar de grens met India. Je kan niet door Bhutan naar de zuidwesthoek komen, je moet noord-zuid het land uit, dan een stukje over de Indiase vlakte naar het westen, en dan weer omhoog Bhutan in.

Zowel het in kantoortjes zitten terwijl mijn papieren op orde kwamen, als de tocht in de auto gleden van me af. Het Bhutanese stuk was een uur of zes hobbelen over wegen waarje als kind altijd van moest kotsen. Wat me zen gaf was het uitzicht: de stijle beboste bergwanden, apen hier en daar, mooie vakwerkhuizen, wilde honden die in elk dorp in groten getale rondlummelden. Ik zat naast de chauffeur, met achterin de nerveuze informaticus. Soms praatten de chauffeur en informaticus in Dzongha, de nationale taal, soms babbelde ik genoegljk met de informaticus in het Engels over wat we zagen of over Bhutan. Af en toe vroeg hij bezorgd of ik wel okee was, of de WC bij het checkpoint niet te vies voor me was, of ik geen honger had, of we niet moesten stoppen voor een foto (nee, rijd maar door, ik ben een te beroerd fotograaf om de moeite te nemen).

Uiteindelijk wilde ik dan toch dat we stopten. We waren bij het einde van de bergen gekomen. Onder ons, op de laatste hellingen, lag Phuentsholing (uit te spreken als foenseling), commercieel centrum van Bhutan. Daarachter, de eindeloze Indiase vlakte. Ik heb altijd van India gedroomd. Nu zou ik er dan eindelijk zijn, al was het maar om er even doorheen te rijden.

Phuentsholing leek van boven groot, maar bleek een overzichtelijk grensstadje te zijn, met convooien vrachtwagens in nette, rustige straten. Wat van boven de impressie van massa had gegeven, was dat het vergroeid was met een veel grotere stad aan de Indiase kant, Jaegon. Ik heb veel van Jaegon gezien, omdat de Indiase immigratiedienst vond dat ik de verkeerde Bhutanstempel had. Ik moest dus nog eens de grens over en weer om de goede te halen. Echt een schok was die grens, alsof je van Zwitserland Calcutta binnen rijdt. Plots krioelt het van de mensen, is elk huis een winkeltje, komen uit alle richtingen auto’s en riksja’s en loslopende koeien op je af en is de stoep een vuilnisbelt. Dat laatste was vervelend, dat je met iedere stap moest uitkijken of je niet in koeien- of mensenpoep stapte, maar ik vond Jaegon geweldig. Wat een leven, wat een energie!

Toen de formaliteiten afgehandeld waren reden we de stad uit, de theeplantages in. We waren in een hoek vlakbij Darjeeling, en de meeste velden zijn daar beplant met thee. Kleine veldjes van keuterboeren, maar vooral grote plantages waar vrouwen blaadjes plukken voor stukloon. Ik had veel tijd te kijken, want waar de chauffeur in Bhutan alles en iedereen inhaalde, werd ie in India een oma in het verkeer. Later hoorde ik dat als je in India tegen iets of iemand aan rijdt, de dorpelingen aan komen stormen en je op zijn minst kaal plukken. Er waren horrorverhalen van Bhutanese chauffeurs die een hond hadden aangereden, en na een woedeuitbarsting van het dorp bloedend naast hun stukgeslagen auto lagen. Naar de politie gaan bood geen soelaas. Indiase politie was volgens de Bhutanezen die ik sprak eerder geneigd wat “geld voor thee” te vragen dan te helpen.

Dat wist ik allemaal niet. Ik wist inmiddels wel van de informaticus hoe verweven Bhutan met moeder India is. India bouwt de slingerwegen voor Bhutan, neemt de enige export af (hydro-electriciteit), en beschermt Bhutan als China een stukje Himalaya wil inpikken. Ook immaterieel verpleegt India de Bhutanezen. De Bhutanese boeddistenpaus heeft zijn volgelingen verboden dieren te slachten, maar ze mogen wel vlees eten van hem. Dus worden Bhutanese koeien naar India geëxporteerd, om als hompen vlees terug te komen. India incasseert zo de Karmaschade voor haar noorderbuur.

Na twee uur rijden tussen de vlakke theeplantages doemde voor ons een bergmuur op. Bhutan. Op de terugreis, toen ik wat beter keek (of het helderder was) bleek die bergmuur langs de hele grens te lopen. Na nog twee dorpen, waarvan de laatste alleen maar border post heette, passeerden we de grensovergang naar het stukje Bhutan waar ik zou werken. We reden de eerste heuvels op en kwamen bij het college. Ik rustte even uit in het gastenverblijf waar ik zou slapen. Toen werd ik afgehaald voor de welkomstreceptie met de college president en zijn drie decanen, en de docenten met wie ik zou werken. In een zaal werd ik naar het middelste bank gedirigeerd. De president ging schuin tegenover me zitten, en gebaarde naar de anderen dat ze naast me plaats moesten nemen. Maar de eersten plaatsten zichzelf op veilige afstand, en latere binnenkomers daar weer achter. Zo zat ik als een leprapatient op een leeg eiland in de zaal. De informaticus, als coordinator van het bezoek, stond op en begon een cv voor te lezen van de gast. Hij somde mijn studieloopbaan op en de dingen die ik sindsdien onderzocht (wat me zo luisterend een potsierlijke combinatie van onderwerpen leek), en tenslotte: “On a personal note, he likes to write travel stories in Dutch.” Ai, nu moet ik wel, dacht ik.

Precies ditzelfde cv, met altijd die laatste zin, zou ik nog twee keer voorgelezen horen tijdens mijn bezoek. Bijvoorbeeld toen ik een middelbare school bezocht. Dat wilde ik graag, om Bhutanees onderwijs te kunnen observeren. De school wilde ook wat terug, en wel dat ik een woord van wijsheid tot de leerlingen zou richten. Ik wijs? Maar het leek me  een gunstige deal dus ik stemde toe. Bij aankomst stonden zevenhonderd adolescenten in uniform netjes in de rij. Ze kregen allemaal het cv te horen; dat ik expert was in de hippocampus en oogbewegingen, en reisverhalen schreef “in Dutch”. Toen was het mijn beurt. Ik onderhield ze een minuut of tien over het belang van leren en optimisme. Ze luisterden onbewogen. Ze moesten misschien meer van dit soort speechjes doorstaan, of de beloofde wijsheid viel tegen. Van observeren kwam overigens ook niets: als ik een klas binnen liep ging iedereen staan en wachtte af tot ik wat zou zeggen.

Ook aanwezig bij de ontvangstreceptie waren de andere gasten van het gastenverblijf. Een praatgrage Zweedse muziekdocent en een lankmoedige Bhutanese wiskundeleraar. De volgende dag kwam daar een Zuid-Indiase sociologe bij met haar gezin: een man met een bedrijfje (hij zou gaan pendelen) en hun eenjarig zoontje. In de loop van de acht dagen dat ik er was werden we een gemeenschap. ‘s Avonds praatten we over werk, dromen, en familie, en ook over politiek en godsdienst. De Zweed vertelde gepassioneerd over de Bhutanese volksmuziek die hij verzamelde; met een recordertje trok hij naar dorpjes om liedjes op te nemen. De Indiase vertelde dat ze enigskind was, en ze het zelf ook bij een kind zou houden om hem alle aandacht te kunnen geven. De wiskundeleraar vertelde dat hij ontslag ging nemen om de eerste educatieve uitgeverij van Bhutan te starten. Hij was gepassioneerd over hoe slecht schoolboeken in Bhutan waren en hoe hij dat zou veranderen. Maar uiteindelijk was zijn keuze voor het avontuur prozaïsch. Zijn dochter bleek gezakt voor het examen dat recht gaf op een studiebeurs. Nu zou hij haar studie moeten betalen, en dat kostte een veelvoud van zijn jaarsalaris aan het college. De gok van een uitgeverij was de enige manier waarop hij hoopte die studie te kunnen betalen.

Van andere Bhutanezen hoorde ik ook dat ze, hoewel zelf afkomstig uit grote gezinnen, maar één kind hadden uit angst voor studiekosten. Zoiets lokt bij mij froebelmarxistische overpijnzingen uit, over hoe onderbouw (economie en macht) de bovenbouw (cultuur) bepaalt. Alle religieuze geboden over gezin ten spijt zijn het materiële overwegingen die bepalen hoeveel nakomelingen er zijn (wat kost een kind?). Dat soort overpijnzingen had ik al eerder bij de schok van het contrast tussen Phuntsholing en Jaegon. Zijn mensen in India viezer en chaotischer dan die in Bhutan? Lijkt me niet. Indiërs zijn bijzonder schoon. Zelfs in de vunzigste dorpen zie je ze mooier gekleed, gewassen en gekamd uit hun krotten tevoorschijn komen dan ik op kan brengen in mijn geboende huis. Hoe komen de straten dan zo vies en chaotisch, en die van Bhutan zo schoon? Simpel, vuil structureel afgevoerd krijgen is moeilijk voor een overheid; de zwakke Indiase staat slaagt er niet in en de sterke Bhutanese wel. Zoiets was me al eens opgevallen in het verschil tussen Rwanda en Burundi (Rwanda: sterke staat, schoon; Burundi: zwakke staat, vies). Toen was ik heel tevreden met mijn conclusie, maar nu vond ik zulk marxisme iets te froebelig. Waarom is de Bhutanese staat sterker dan die van India? Niet omdat hij meer ambtenaren heeft want dat is niet zo. Bhutanese ambtenaren doen misschien beter hun best (ze vragen niet om geld voor thee), maar later zag ik dat Bhutanezen vooral beter naar ambtenaren luisteren dan Indiers. En waarom is dat? Toch weer cultuur? En waarom willen Bhutanezen hun kind zo graag op de universiteit hebben dat ze het voorzichtig bij eentje houden? Toch weer cultuur?

Overdag werkte ik hard aan mijn opdracht, samen met twee docenten van het college die door hun collega's als psycholoog werden beschouwd. De een was een vrouw die vooral van eten houdt en pauzeren (niet kleinerend; zo zei ze het zelf). De ander een man die van grapjes maken houdt en gezelligheid. Hij nam me mee picnicken in de heuvels (voor het eerst een bloedzuiger op me!), en zwemmen buiten de stad. Maar hij had ook niet zo’n moeite om van me te profiteren. Hij nodigde me uit om in een vak dat hij gaf even met de studenten te praten. Het mocht overal over gaan. Ik stelde meeen kort gesprekje met de groep voor, maar toen ik binnen kwam wenste de psycholoog me veel plezier met het college en vertrok. Daar stond ik dan met een veertigtal studenten waarvan ik niet eens wist welke studie ze aan het doen waren.

Het was een zegen. Het bleken wat bij ons pabostudenten zouden zijn, en ze waren net op stage geweest in dorpsscholen. Toen ik ze vroeg wat ze het moeilijkst vonden aan leraar zijn, was het lang stil. Toen zei iemand “The language situation.” Iedereen knikte – ja, dat was het moeilijkst. Zij moesten les geven in het Engels, maar de leerlingen spraken dat helemaal niet. Deden ze de les dan in Dzonka, de nationale taal? No sir, dat mocht niet en bovendien spraken de leerlingen dat grotendeels ook niet. In Bhutan zijn een dertigtal talen, en Dzonka wordt in maar een deeltje van het land veel gesproken. Hoe gaf je dan les? Als je de lokale taal sprak, zeiden ze, vertaalde je daarin, en als je die niet sprak moest het slimste kind maar tolk spelen voor de rest. Toen ik dit later aan de psycholoog vertelde (die rustig aan het chatten was op zijn telefoon toen ik weer boven kwam), zei hij lachend dat hij de eerste drie jaar op school maar een woord Engels sprak. Dat was yes, het antwoord op alle onbegrepen vragen die de leraar aan hem stelde.

Met mijn twee partners moest ik dus een psychologiebachelor knutselen. De twee psychologen bleken allebei het equivalent van een propedeuse te hebben gehad aan vakken. Het moest dus vooral van mij komen. Gelukkig kan ik goed samenwerken in mijn eentje (ik ben het prettig vaak eens met mezelf), dus we kwamen goed vooruit.

Zo had ik genoeg tijd om me in de cultuur te verdiepen. Ik ging luisteren naar de klas van de Zweedse muziekdocent terwijl ze liederen zongen. Rare liederen zonder vast ritme en in een andere harmonie dan de onze (vijf tonen), maar ze bleven dagen in mijn hoofd spelen. En ik ging leren over religie in de lokale Boeddhistische en Hindoeistische tempels. Bij die laatste kwam een jongen van een jaar of vijftien de deur open doen. Zijn vader, de priester, bleek een paar maanden mediteren in India en nu was hij de baas van de tempel – buiten schooluren dan. Hij glimlachte naar me: het was een van de leerlingen die naar mijn speech hadden moeten luisteren. Kennelijk had dat hem geen pijn gedaan, want met veel plezier beantwoordde hij al mijn vragen over de tempel. De porselijnen vrouw op het hoofdaltaar bleek een man, Lord Shiva. Die was volgens de jongen de eigenlijke hoofdgod, hij bestond al voordat de aarde geschapen was. Hij was ook geboren in de Himalaya. De tegenstrijdigheid hierin viel de jongen niet op, of hij vond hem niet erg. De Boeddhisten hadden dan weer hun eigen absurditeiten. De hoofdheilige van de Bhutanezen is een Indier die ze steevast afbeelden als een Tibetaan. Hij en de andere heiligen preekten onthechting, maar staan er nu op dat je geld op een schaaltje voor hun beeld legt. Zijn minnares (so much voor onthechting) werd een vliegende tijgerin toen hij eens op een rotswand wilde landen.

Met mijn gasthuisgenoten, de Zweed, Bhutanees en het Indiaas gezin, had ik het steeds vaker over religie. De Bhutanees was daar afstandelijk ironisch over, de Zweed open en geïnteresseerd, maar voor de Indiers was het menens. De Indiase vertelde dat haar schoonmoeder een Boeddhistische non was geworden. Ze was al een paar jaar verlichting aan het zoeken, en inmiddels, vertelde de vrouw, straalde ze alsof ze niet helemaal meer van de aarde was. Ze rilde ervan – ze geloofde niet maar dit vond ze moeilijk ontkennen. Ze zei me dat ze haar man getrouwd was omdat hij religie niet serieus nam. Maar zo was het niet. Als zij sliep en er bier op tafel kwam bleek hij te worstelen. Hij was Brahmaan, de hoogste Hindoekaste, en had zijn verantwoordelijkheden een tijd heel serieus genomen. Maar zijn moeders conversie naar Boeddhisme had hem van zijn stuk gebracht. Hij wilde Boeddhisme zien als filosofie in plaats van religie, maar met nog meer bier op ging hem dat slecht af. En ook zijn Hindoegeloof was niet echt weg. Toen hij echt dronken was vertelde hij over Hindoeheiligen die zichzelf met as bestrooien en fornicate with the dead. We keken hem ontzet aan. Tijdens de daad werden de doden voor even weer levend, legde hij uit. Hij rilde. Hij geloofde.

Inmiddels ben ik klaar bij het college. Mijn opdracht is af, ik ben groots gevierd, iedereen lijkt blij. Met een financieel medewerker en een nieuwe chauffeur heb ik weer een hele dag in de auto gezeten, terug naar Paro bij de luchthaven. Vandaag zijn we naar Tiger’s Nest gegaan, het wonderlijke klooster dat tegen een bergwand aangekleefd zit, precies op de plek waar Bhutans heilige met die tijgerin landde. De financieel medewerker had ik tijdens de rit leren kennen als een joviale levensgenieter. Maar toen we in het klooster waren gooide hij zich languit op de grond voor elk heiligenbeeld. Prostrations.

Het klooster is op wel 3100 meter hoogte. Daar kan je hoogteziekte krijgen, en de financieel medewerker kocht in Paro wat snoep want dat schijnt te helpen. De chauffeur en ik bleven in de auto wachten. Het was vroeg, en er waren nauwelijks mensen op straat. Wel honden. Boeddhisten mogen geen dieren doden of laten doodgaan, en voeden daarom de straathonden. Dat worden er dus overal massa’s. Ze zijn tam, en lummelen meestal rond in de openbare ruimte. Nu telde ik er acht waarvan er eentje zo ongeveer voor ons linkerwiel. Ik waarschuwde de chauffeur – zag ie de hond? “Yes”. Toen de financieel medewerker terug kwam startte de chauffeur en reed langzaam naar voor. Stooop, scheeuwde ik, maar het was te laat. Een huil, en jankend hinkelde de hond weg. Een achterpoot hing lam achter hem aan. Van alle kanten kwamen woedende honden aangestormd, wel dertig die woest blaffend tegen de auto opsprongen. Bang deden we de ramen dicht. Terwijl ik de lamme hond nakeek ging de chauffeur langzaam rijden. We werden nog een honderd meter achternagezeten door woeste honden.  We waren verdoofd. Ik vertelde de financieel medewerker dat ik de chauffeur had gewaarschuwd. Dat leek belangrijk, dat mijn straatje schoon was. Pas vanavond realiseerde ik me dat ik heel gisteren naast de chauffeur had gezeten, hem een paar keer wat had gezegd, en me die hele dag niet had gerealiseerd dat hij geen Engels begreep.

Morgen vlieg ik weer terug naar Nederland, met een lange tussenstop in Delhi. Net tijdens het diner zag ik de boeddhistische vrouwen, en de Duitse voerde weer het hoogste woord. Ik hoorde niet wat ze zei, ik had geen zin meer haar af te luisteren.