Travel Stories (in Dutch)

From New York & New Jersey (2003):

  1. Newark
  2. YMCA
  3. Immigrant zijn

From Monrovia (2009):

  1. Mijn Stam
  2. Vergeven
  3. The Interior

From Africa (2011-2013):

  1. Rwanda 2011
  2. Liberia en Sierra Leone 2011
  3. Burundi 2013

Rwanda

Net, op het terras van café Ibis, zag ik een voet bengelen. Ik was aan het wachten op de bus die me terug zou brengen naar Kigali, de bus waar ik nu in zit. Ik keek naar de voet omdat hij zenuwachtig heen en weer wipte. Toen ik hem eenmaal had gezien viel me op dat het een prachtige voet was, elegant, verzorgd, in een stijlvolle sandaal. Het meisje waar hij bij hoorde was zenuwachtig aan het inpraten op haar vriendje, die stug doorging met krant lezen en een enorme fles bier wegwerken. Ze was dan ook bijlange na niet zo mooi als haar voet, haar lange hangende gezicht ontsierd door angstige nervositeit. Ik had medelijden met haar. Ze had er duidelijk geen enkele baat bij dat haar voet zo mooi was.

Het waren toeristen, ergens uit midden Europa schatte ik. Butare, de stad van café Ibis en de wippende voet, ligt vlakbij een natuurpark waar je volgens mijn Rough Guide geweest moet zijn. Ongeveer de helft van de mensen op het terras waren denk ik toerist, met grote vieze rugzakken en enorme camera’s om de nek of op tafel. Ergens in die rugzakken zit vast ook een Rough Guide, die ze vertelt dat ze hier een auto met chauffeur kunnen huren, dat ze bij de ingang van het park flink moeten dokken, en dat ze dan met gids langs de chimpanzees mogen lopen. De berggorilla’s zitten niet hier, in het zuiden van Rwanda, maar in het noorden. Da’s vast de day trip van morgen voor ze. Naast toeristen zaten er ontwikkelingswerkers op het terras: kleinere, schonere rugzakken, computer op de tafel, wachtend of werkend (zo zat ik ook). En dan waren er nog wat Rwandezen – niet teveel, misschien omdat Ibis duur is, het personeel chargrijnig, of omdat er dus allemaal luid pratende wazungu zitten.

Wazungu, witmense, heb je veel hier. Toeristen en ontwikkelingswerkers. Rwanda is een darling van de hulpinstrie. Overal staan bordjes die uitleggen welke organisatie hier weer een wondertje tot stand gebracht heeft. Net reden we met de bus langs het bordje “Rheinland Pfalz – Rwanda, 25 Jahre Partnerschaft”. Ik hoop dat de drie Rwandezen die Duits spreken ook eens de bus Kigali-Butare genomen hebben, en dat ze trots zijn op hun buddies in Bonn. De Belgen hebben hun borden op elke hoogspanningsmast langs de weg gehangen, op een lijn die ze kennelijk aan het bouwen zijn, of in ieder geval betalen. Het is slim om iets te financieren dat meteen een gigantisch uithangbord is elke vijftig meter.  

Mijn eigen project, nog bordloos, draait om een meting. Een organisatie heeft een flinke pot geld gekregen van het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken, en dat wil zeker weten dat het project iets oplevert. Daarom moet de organisatie doelvariabelen kiezen en meten hoe het daarmee staat vooraf en achteraf. Zo wordt dan duidelijk wat er in vier jaar aan wonderbaarlijke vooruitgang wordt geboekt. De organisatie waarvoor ik hier ben gaat banen creeren in Rwanda. Of dat lukt moet blijken uit onder andere een dalende jeugdwerkloosheid. Die meten waar ik voor gekomen ben. Ik heb een plan opgezet voor een enquete. Interviewers moeten huizen langs en een aanwezige te vragen wie in het huishouden een baan heeft en wie niet. Als daar dan jongeren tussen zitten (tot 35, zegt een VN-definitie), heb ik mijn jeugdwerkloosheidspercentage.

Maandagochtend stond ik, in een huis in noord-Kigali, voor zes jonge Rwandezen die ik binnen een dag tot mijn interviewers moest trainen. De moed zakte me al snel in de schoenen. De helft kon goed engels, de andere helft deed alsof, en ik ontdekte pas halverwege de dag wie bij welke helft hoorde. Sowieso was het een beetje een gokje, dat plan van mij. Zouden mensen mee willen doen met de enquete? Zouden ze uberhaupt thuis zijn? Zouden de interviewers wel bij de goede huizen aankloppen? Zouden ze de vragen begrijpen? Zouden de mensen ze ook begrijpen? De eerste dag dat we aan het enqueteren sloegen leek het antwoord op bijna al die vragen ‘nee’. Nee, mensen waren niet huis, wilden niet meedoen, begrepen de vragen niet en de interviewers bleken geen idee te hebben hoe ze een punt op de kaart terug konden vinden in de stad. Even voelde ik paniek. Gelukkig ben ik hier niet alleen. S., van de organisatie die beoordeeld moet worden, bleef onverstoorbaar; in ontwikkelingshulp gaan dingen nog wel eens veel fouter. Iets beschaamd ging ik maar aan het werk, maandag- en dinsdagnacht: uitleg erbij schrijven, vragen omformuleren zodat ze nog wat simpeler werden, kadootjes kopen die de interviewers uit konden delen, iemand regelen die alle interviewers op de goede plek zou afzetten, een mooie badge maken voor het zelfvertrouwen van de interviewers. Het kwam vandaag, woensdag, weer goed. Vooral dat zelfvertrouwen bleek de clue. 

Behalve dan voor het ergste probleem: dat in Kigali mensen niet thuis zijn overdag. Dat was nogal een schok. Een huishouden in Afrika bestaat uit een zillioen personen, waarvan een aantal (meest vrouwen) de hele dag bezig zijn met eten bereiden en schoonmaken, en anderen (meest mannen) met lummelen wegens werkloosheid. Er is dus altijd iemand thuis. Zo is het kennelijk niet in grote delen van Kigali: daar bleek iedereen te werken, en als er iemand open deed was het vaak een meid of bewaker. Het gaat te goed in Kigali voor mijn enquete.

Dat Rwanda mee is in de vaart der volkeren bleek al op het vliegveld. Een kwartier na landing stond ik buiten met mijn bagage, zo snel gaat dat niet op Schiphol.Onderweg was ik alleen lankmoedige, vriendelijke ambtenaren en agenten tegen gekomen. Gebeurt ook niet op schiphol. En ik was bijna tegen een bord aangelopen dat uitlegt wat er recentelijk in Rwanda was verbeterd voor bedrijven. Tien verbeteringen. Er zijn tien Doing Business-indicatoren van de wereldbank – ze stonden zelfs op de goede volgorde. Tijdens de rit naar het huis waar ik zou verblijven viel me op hoe goed de wegen waren, en hoe luxueus en westers veel nieuwbouw eruit zag. Ik zou graag willen zeggen dat een Singepore in opbouw is, maar ik ken Singapore niet. Gisteren zei een collega dat ik werkelijk om geen enkel cliché verlegen zit, dus ik moet daarmee oppassen.

Luxe en Singapore is niet waar je aan denkt bij Rwanda. Gedachte één, en bij de meesten blijft het daarbij, is genocide. Zestien jaar geleden is het nu. In een twee maanden tijd hebben hutu-milities rond achthonderdduizend tutsi’s afgeslacht, en een aantal leidende hutu’s die niet mee wilden doen.

Hutu’s zijn altijd de grote meerderheid in het land geweest, tegen de 85%. Tutsi’s waren de aristocratische bovenlaag. De koning die Rwanda vroeger regeerde was tutsi, en zijn edelen. Zoals wel meer edelen in de wereld deden de tutsi’s niet wat het plebs al deed. In dit geval, ze deden niet aan landbouw (zoals hutus), ze hielden rundvee. Duitsers kwamen rond 1900 Rwanda koloniseren, tot ze in de eerste wereldoorlog werden verdreven door de dappere Belgen. Zowel de Duitsers als de nieuwe Belgische heersers waren onder de indruk van de lange, slanke tutsi’s, een “volk” zo edel dat ze wel van elders moesten komen dan zompig midden-afrika. De Ethiopische hooglanden leek passender, daar deden ze ook aan veeteelt. Toen de Belgen het nu veretnischte onderscheid op identiteitskaartjes wilden zetten bleek er een probleem: niet iedereen wist of hij hutu of tutsi was. Niet vreemd: tutsi’s spraken dezelfde taal als de hutus, aten hetzelfde en trouwden met hutus. Daar werd iets op gevonden: iedereen met -in 1930- tien koeien of meer was tutsi, minder gefortuneerden waren nu hutu. Na dertig jaar van zulke identiteitskaarten geloofden lokalo’s ook dat er een heersersvolk was en een volk van onderdrukten. Bij onafhankelijkheid greep dat laatste de macht, en vanaf toen waren de tutsi het schuim van Rwanda. Een flink deel ontvluchtte het land en kwam in kampen terecht in buurland Oeganda.

Rwanda had weinig geluk met z’n postkoloniale presidenten, het land ging vooral achteruit. Voor spanningen daarover bestond een handige uitlaatklep: de perfide tutsi’s die met schimmige trucs elke ontwikkeling frustreerden. Af en toe waren er pogroms die tot nieuwe vluchtelingenstromen leidden richting Oeganda. In Oeganda hadden tutsi vluchtelingen ondertussen ook met onappetijtelijke presidenten te maken -Idi Amin, Obote- en toen iemand van een buurvolk een opstand ontketende deden veel tutsi’s mee. Ze wonnen – rebellenleider Museveni werd de nieuwe president. Die tutsi’s, nu met flinke oorlogservaring en weinig te doen in Oeganda, besloten het thuis ook te proberen, zo’n opstand. Na wat opstartmoeilijkheden ging het ze goed af. RPF, zo noemden ze zich, met als leider Paul Kagame. Het langzaam instortende huturegime zag maar één weg om niet te verliezen van dit RPF: zorgen dat er voor tutsi’s weinig meer te halen viel in Rwanda.

Een genocide opzetten is werk. Moordenaars moeten gekweekt, kapmessen geïmporteerd. Een klein clubje was hier maanden mee bezig. Veel meer wisten ervan. RPF-man Kagame ook. Alleen dacht bijna iedereen dat het bij de inmiddels gebruikelijke pesterijen, verdrijvingen en de incidentele moord zou blijven. Maar dat was het niet. Toen het sein werd gegeven bleek waarvoor de hutu-jeugd had zitten trainen. Wisten ze zelf dat ze de retoriek over tutsi-kakkerlakken vertrappen in de praktijk gingen brengen? Overal verzamelde het dorp zich met de kapmessen in de hand. Iemand bleek steeds een lijst te hebben van tutsihuizen die bezocht moesten worden. En daar, wat onwennig, sloegen de hutu’s aan het slachten. Soms met kapmes, soms met steniging. Soms werden de tutsi’s de beerput ingegooid en werd gewacht tot ze verdronken (durfde in zulke dorpen niemand als eerste te snijden of te gooien?).Tutsi’s’s vluchtten kerken in, die vervolgens in brand werden gestoken. Of werden bij wegblokkades gepakt terwijl ze het land uit probeerden te komen. Binnen een paar weken lagen overal lijken. Verdwaasd liepen de moordenaars tussen de ontbindende slachtoffers. Niets werkte nog, de staat stortte in, voedsel werd schaars. Zo kon het leger niet vechten en de verdediging tegen de RPF-rebellen verkruimelde. Bevreesd voor de wraak van de tutsi’s vluchtten veel hutu’s het land uit. Aan het eind van de twee maanden zat de helft van de bevolking, de schuldige helft, in buurland Zaire. En was Kagame baas van een kerkhof.

Hoe het toen geweest moet zijn is moeilijk voor te stellen. Ik heb er met niemand over gepraat. Rwandezen zijn gereserveerd, praten niet erg over zichzelf. Vertellen of je je hutu of tutsi voelt mag ook niet meer, dat is ‘genocidair denken’ vindt de nieuwe regering. Je kunt het wel een beetje raden aan de taal – goed Engels, dan vluchteling in Oeganda geweest, dus tutsi. Goed Frans en vluchteling geweest in Zaire, dan hutu. Vluchteling geweest in Burundi (gaat ook samen met goed Frans), dan is het onzeker, dat kan allebei zijn. Het is echter niet zo dat de genocide wordt doodgezwegen. In Kigali is een indrukwekkend genocidemuseum waar ik met collega S. ben geweest. In Butare liep ik op de universiteit door een galerij met portretjes van alle vermoorde studenten en academici. Op m’n bustocht erheen en terug (inmiddels voorbij) kwam ik langs tal van monumenten voor de jenocide (lokale schrijfwijze).

Tijdens beide busritten, van een ruime twee uur, speelde de chauffeur bandjes met lokale muziek. Vaak ging een Rwandees naast me meezingen, nu die, dan een ander. Zachtjes, maar hoorbaar en melodisch. Tegen het einde van de terugreis was er een liedje waar plots iedereen zong. Het was in kinyarwanda, de lokale taal, maar ik hoorde een woord dat ik kende:  “jenocide”. En nog eentje, “watutsi”. Hier waren ze allemaal, en het waren vast niet alleen tutsi’s in die bus, hun doden aan het bezingen.

Zou het kunnen dat het trauma verwerkt is, de boodschap begrepen? De regering vertrouwt het niet. Net voor elke verkiezing wordt de halve oppositie opgepakt wegens “genocidair gedachtengoed”. Erg hoog staat Rwanda daarom niet op de ranglijstjes van mensenrechten en democratie.

 

Zestien jaar is het nu geleden, en die zestien jaar lang is de RPF-leider Kagame de sterke man geweest in Rwanda. De lijken zijn opgeruimd. De vluchtelingen teruggekeerd. De staat is opnieuw gebouwd, de wegen, de elektriciteitsmasten met de Belgische bordjes erop. In die zestien jaar is het land per capita een keer of vier rijker geworden. De nieuwe staat functioneert. Hij is, zo gaat het gerucht, niet corrupt. Hij weet zijn regels te handhaven (overal in Afrika rijden motortaxi’s, motors waar je achterop mag zitten; alleen in Rwanda dat ik weet hebben chauffeurs een helm op en er nog eentje aan hun arm voor de passagiers). Dat heeft vast te maken met de sfinx aan het hoofd. Ik heb een aantal kranten gekocht, en steeds is er een blokje presidentieel nieuws. De laatste uitstapjes van meneer Kagame, zijn uitspraken. Het is niet dat je een visionair hoort spreken. Vaak roept hij op tot het doen van pattriottische plichten, of verkondigt hij dat beleid op terrein X wel moet passen in een gender-sensitive framework. Soms mijmert hij wat. Een blaadje publiceerde een interview met hem waar ik maar met moeite een touw aan vast kon knopen. Bij een bijzonder ondoorzichtige passage schrijft het blad (ironisch?) “..., the president helpfully clarified.” Maar de man weet kennelijk hoe je moet regeren.

Kagame organiseert verkiezingen, die hij elke vier jaar eerlijk wint van de helft van de oppositie die niet achter de tralies zit. Houden Rwandezen van hem? Ik heb het er geen enkele gevraagd. Het zal vast genocidair zijn om dat met ‘nee’ te beantwoorden. Ik kan me niet voorstellen dat Rwandezen bezwaar hebben tegen economische groei, tegen de investeringen, tegen een staat die werkt. Maar wie weet wat ze aan verboden gedachten hebben. Zijn Rwandezen klaar met het denken in hutu-tutsi? Als er een hutu was die claimt te vechten voor 85% van de bevolking, zouden ze voor hem stemmen? Ik kan me voorstellen dat Kagame weinig zin heeft om dat uit te vinden. Wanneer houd je als slachtoffer op bang te zijn voor weer een genocide? Wanneer mag de buitenwereld van je eisen dat je niet meer bang bent? Dat je de schuldige meerderheid weer ongehinderd meerderheid laat zijn?

Gelukkig, daar ga ik niet over. Ik moet een enquete van de grond krijgen. Vandaag in Butare bleek dat het wel gaat lukken. Butare is kalmer dan Kigali. Wijdse, stoffige straten met veel voetgangers en weinig auto’s. Oude huizen in het groen, bossen tot vlakbij het centrum. Mijn interviewers daar, twee vrouwen (ik had ze meisjes geschat, maar ze waren in de dertig), hadden allebei vanochtend een wijk aangedaan. Hier was wel overal iemand thuis. Ik ben met ze door de buurten gereden waar ze hadden geenqueteerd, om te zien of de informatie op hun formulieren klopte met wat ik op straat zag. Dat was zo. Daarna heb ik door de universiteit gelopen, met mooie bauhausachtige gebouwen tussen de bomen. In het universitaire monument voor de genocide heb ik gezien wie er vermoord is, en gelezen hoe dat ging. Ja, ook hier, door die rustige straten, tussen de prachtige bomen liepen de mensen met hun kapmessen. Toen ik bekomen was van die gedachte kocht ik een souvenir voor mijn dochtertje, dronk ik een koffie bij café Ibis, en nam ik de bus terug naar Kigali. Het was mooi, de busrit. Rwanda is een land van duizend heuvels en valleien. De mensen wonen op de heuvels, en daar liep de weg dus over. Elke bocht in de weg brengt een blik op weer een nieuwe prachtige vallei vol rijstvelden, nieuwe heuvels bananenbomen, lapjes met mais, hutten en huizen.

Nu ben ik weer terug in ons huis. Een nette villa in een buurtje van allemaal dezelfde McMansions die net zo goed in Arizona hadden kunnen staan. Het is hier het kantoor van de organisatie die ik help. Ik slaap in het bureau van de direkteur voor Rwanda. Hij is nog niet zo lang in functie; het is er dus nogal kaal. In de woonkamer zijn de andere bureau’s, daar zitten twee Rwandese medewerkers die de administratie doen en straks alle data van mijn enquete moeten intypen. Ze hebben er niet zoveel zin in, dat is ze aan te zien.Mijn interviewers wel. Die in Butare en de twee die vandaag in Kigali verder moesten hebben het goed gedaan. Het zal de badge zijn.

En dan? Mijn enquéte draait om maar één van de maten waarmee gekeken zal worden of de banencreatiemachine werkt. Eén van de banencreatiemachines: in Butare zag ik de grote borden van wel drie soortegelijke projecten. Tijdens een diner een paar dagen eerder legde S. me uit dat er een hele industrie is van dit soort werk, en dat het niet allemaal even goed uitpakt. Tijdens een mijmermomentje in de bus dacht ik, misschien ben ik alleen maar een teen aan het lakken op Kagames voet.

top

Liberia en Sierra Leone

Voor bijna honderd kilometer is Sierra Leone een savanne-achtige vlakte. Natuurlijk had dat regenwoud moeten zijn, maar bijna al het bos in het land is al eens gekapt. Nu is het grasland waar overal jonge bomen uit steken die proberen weer een woud te worden. Dan, als je bij de kust komt, rijst een stijle heuvelrug uit de vlakte op, als een eiland dat tegen de kust aan is gebotst en eigenlijk weinig met het land van doen heeft. Aan het eind van die heuvelrug, op een schiereiland, ligt Freetown. Beneden, tegen de kust, liggen het centrum en de sloppen. Tegen de hellingen van de heuvels op heeft de president zijn paleis, staat het luxehotel, en resideren de rijken.

We zaten op het balkon van de villa die dienst deed als kantoor van onze Sierra Leoonse collega’s – hoog op een heuvel. We hadden twee prachtige uitzichten. Ver beneden zagen we Freetown liggen aan zijn baai, en zagen we de oceaan. Het leek op de plaatjes van Rio, wat armoediger misschien maar nog steeds heel mooi. Net onder ons keken we op de weelderige tuin van de onderbuurvrouw. Zij was rechter in het hooggerechtshof, hoorden we. We waren bezig vragenlijsten te maken voor het onderzoek dat ik hier begeleid, een enquête waarin jongeren uit Liberia en Sierra Leone moeten vertellen waarom ze al dan niet gewelddadig zijn. We, dat waren twee dames van de Wereldbank, P. van de Nederlandse NGO die me had ingehuurd, en ik. Een Wereldbankdame en P. kwamen te spreken over corruptie. Wat beweegt een agent die een auto stopt en zeurt tot hij een steekpenning krijgt? P. stelde dat die zich diep van binnen schuldig moet voelen over wat hij doet. Nee hoor, vond een wereldbankdame, die heeft zich allang goed gepraat. Even wist ik niet wat ik ervan moest denken. Ik neigde naar de mening van P., omdat ik weet dat veel boeven hun misdaad zien als de beste van slechte opties. Toen dacht ik aan trotse proletarische winkelaars, en aan hoe een rechtvaardiging kon lopen: “Ik bewaak hier in de brandende zon de stad en krijg weinig betaald; jij mag dus best een bijdrage leveren!”, en ik veranderde van gedachte. De wereldbankdame leek de discussie ook te winnen. Tot ze zelf met een rechtvaardiging voor corrupte politie kwam: “Die agent laat de rijken betalen.” P. bulderde van het lachen: “Je had op tijd moeten stoppen, nu heb je verloren!” Zoals we allemaal wisten, namelijk, zijn het de armen in hun rijdende wrakken die door Westafrikaanse politie worden gestopt en afgeperst, niet de rijken. De rijken in hun glimmende SUVs komen overal mee weg, de witten en hun chauffeurs meestal ook (rijken kunnen de agent met goede connecties in problemen brengen, de witten doen alsof ze niet begrijpen dat een steekpenning gewenst is, of claimen dat een ethische code ze verbiedt om te betalen). De wereldbankdame deed er verder het zwijgen toe en liet P. zijn triomf.

Terecht misschien, want P. en ik hadden net een veldstudie gedaan in omkoping. De dag ervoor waren we vanuit Monrovia (hoofdstad van Liberia) naar Freetown (hoofdstad Sierra Leone) gereden. Dat was een moeizame tocht. Kennelijk hoeft er niemand te reizen tussen deze twee buurlanden. Vliegen van de ene naar de ander kan alleen via Casablanca of Addis Abbeba, en alle wegen over de grens zijn modderbaantjes. P. had besloten dat de weg toch de beste optie was, en had een auto met chauffeur gehuurd. Om vijf uur ’s ochtends, in het pikkedonker, vertrokken we. Voorin zaten de chauffeur en zijn reserve, twee jongens van een jaar of twintig, achterin P. en ik. Af en toe praatte ik met de Liberianen. De chauffeur was afgestudeerd econoom, maar kon geen baan vinden op academisch niveau. De reserve had een dochter van dezelfde leeftijd als de mijne, maar ze woonde met haar moeder in Amerika; daar was hij nog nooit geweest. Met P. praatte ik, in het Nederlands, over Liberia. Het zou een uur of twaalf duren, hadden we gehoord; gelukkig hadden we veel te bespreken. We hadden het onder andere uitgebreid over corruptie. P. vertelde mij over de eigenaardige tolerantie die Liberianen soms aan de dag leggen voor corruptie, alsof het een onschuldig spelletje is dat nu eenmaal hoort bij baasje zijn in Afrika. Ik vertelde P. over mijn gesprek met mijn buurman in het vliegtuig, een Liberiaan die genoeg van Minneapolis had en het nu terug thuis wilde maken. Die was erg trots op zijn moeder, een zeer prominente dame in haar provincie in het ruige noordwesten van Liberia, die altijd geweigerd had politicus te worden. Politici waren allemaal corrupt. “Ellen toch niet?” Ellen, zo noemen Liberianen hun president Ellen Johnson Sirleaf, over wie in het westen enkel hagiografieën worden geschreven. Nu, Ellen was de redding van het land, vond mijn buurman. Maar zij niet corrupt? Hij lachte en begon te vertellen over hoe haar vriendjes alle lucratieve banen kregen, hoe ze voor zichzelf een stukje in elke beloftevolle investering regelde. Maar Ellen hield maat in hoe ze voor number one zorgde, en daarom zou de ramp niet te overzien zijn als ze de komende verkiezingen zou verliezen. Toch, corruptie was de plaag van Afrika, daar moest geen misverstand over bestaan. Iets later bleek dat deze jongeman verwachtte dat zijn familie een baantje voor hem zou ritselen, vooral zijn oom die minister bleek in de regering van Ellen. Misschien viel nepotisme in een andere categorie dan corruptie.

De eerste twee uur zoefden we in een nagelnieuwe SUV over een geweldige weg, in de jaren ’80 gebouwd door Koreanen naar ik hoorde. Er was geen ander verkeer, en de chauffeur deed plankgas: meestal reden we 120-140 Km/u in het midden van de tweebaansweg. Toen het licht begon te worden zagen we links en rechts jungle, af en toe onderbroken door net uitziende dorpjes. Ik dacht dat we over Tubmanburg zou rijden, een stadje waar ik de naam erg spannend van vond, maar de enige goed passeerbare grensovergang bleek die te zijn bij “Bo, Waterside” (dat tweede woord om het te onderscheiden van talloze andere Bo’s). Om zeven uur bereikten we de grens. Het was een brug; aan de andere kant van een brede rivier lag Sierra Leone. En toen stopte het. Waar zowel P. en ik, als chauffeurs niet aan gedacht hadden: een echte grens, zo eentje met douaniers die je tegen houden, is niet altijd open. We moesten anderhalf uur wachten tot alle kantoortjes zouden openen.

P. en de chauffeur gingen hun slaap inhalen. De reserve liep wat rond door het grensdorpje Bo. Ik wilde mijn blaas legen. Bo is een klassiek krottendorp en daar zijn nergens wc’s. Ik liep het hele dorpje door tot ik terug de jungle in wandelde. Daar stapte ik de berm in en verloste mezelf. Toen ik mijn voet optilde voelde ik al dat het verkeerd zat. Ik keek, en ja, ik had in een drol getrapt. Nu keek ik beter en zag dat ik omgeven was door drollen. Ik was terecht gekomen in Bo’s faecaliënveld, de buitendeurtoilet van het hele dorp. Ik gruwde, de geur bereikte nu mijn neus en ik voelde hoe dysenterie en andere vunzige ziektes vastgeplakt zaten aan de zool van mijn sandaal. Nog een paar had ik niet mee, dus ik spendeerde de rest van de anderhalf uur aan het schoonpoetsen van mijn sandaal met behulp van gras, Etos Lime Boost Shower Gel, een lokaal gekochte fles spuitwater.

Dat bleek een goede voorbereiding op de tortuur die zou volgen. Om half negen ging het grenskantoor open. Met onze paspoorten moesten we langs de politie, langs immigratie, langs een mannetje die onze namen en bestemming in een heel dik boek schreef, en een vrouw die in een even dik boek schreef of we gelekoortsgevaccineerd waren. Dat was zo. Ik kon het bewijzen, P. was helaas zijn vaccinatieboekje in Monrovia vergeten. Dat was een groot probleem – hij moest of terug om het te halen, of bij de grens een nieuwe prik krijgen. Terwijl we daar over nadachten werden we langs nog een mannetje gevoerd, die om onduidelijke reden onze namen in nog een dik boek schreef. Daarna wilde P. terug naar het gelekoortskantoortje, maar ik fluisterde: "Iedereen is vergeten dat jij dat niet in het gelekoortsboek staat. Laten we doorlopen!" Dat bleek goed te gaan, en wij waren klaar. Maar onze chauffeurs niet.

Het was ons onduidelijk waarom niet. Iets met de auto. Even kwamen ze terug uit het grenskantoor. Zij waren zenuwachtig, wij geërgerd. P. deed navraag, en het bleek dat onze Liberianen niet de bruine kaart hadden die bewijst dat je een auto de grens over mag nemen. Er moet zelfs een stempel in van de ambassade van het land waar je heen gaat. Die was er natuurlijk ook niet. Maar de chauffeur zwaaide met een brief waar het volgens hem ook mee kon, en ging met zijn maat terug naar het douanekantoor. Het duurde lang, heel lang. P. en ik overlegden of we niet zelf de grens over moesten lopen om in Sierra Leone een taxi te nemen. Of terug gaan naar Monrovia. Voor we daarover konden beslissen kwamen de Liberianen terug, met een groezelig mannetje. Die ging voorin zitten, zich met de reservechauffeur op de bijrijderstoel proppend. Pas toen we op de brug reden, de grens over, snapte ik wie we mee hadden. Dit was geen douanier die zijn uniform niet aan had, dit was een fixer: iemand die je helpt bij het omkopen. Kennelijk waren aan de Liberiaanse kant flinke bedragen over tafel gegaan, en zouden we nu zonder papieren de grens over komen.

Aan de andere kant van de grens bleek de rekening niet op te gaan. De douane in Sierra Leone had lak aan wat er betaald was in Liberia. De fixer stapte uit, en babbelde in rad creools met een zich verzamelende massa agenten en douaniers. In de auto was het stil. We waren allemaal gespannen. De chauffeurs hadden door dat wij over een taxi dachten, en wisten dat ze dan maar een klein deel betaald zouden krijgen van wat afgesproken was. Spontaan verzekerden ze ons dat het nog maar heeeel even zou duren. Ze parkeerden de auto en ik ging de benen strekken. Toen pas viel me op wat het echte probleem was: niet alleen was er geen bruine kaart, we zaten in een auto die geen nummerborden had. Bij vertrek was het te donker om dat te zien, en daarna was ik zo met vieze sandalen en met douane bezig geweest dat ik er niet op had gelet. Ik vertelde dit aan P. Die was minder verbaasd: een nummerbord aanmaken kost heel lang in Liberia, en tot die tijd krijg je een brief dat je de weg op mag in Liberia. Dit was de brief waar de chauffeur mee had zitten zwaaien, en waarmee hij Sierra Leone mee dacht binnen te komen. Maar in Sierra Leone hebben alle auto’s nummerborden.

De fixer kwam terug, en overlegde met de chauffeurs. Het ging in Liberian English, een creolentaal die slecht te volgen is, maar de bedragen kwamen duidelijk door: tienduizenden van het lokale geld, en dat een paar keer: hier, aan de grens, nog eens bij de immigratie in het dorp verderop, en weer bij de politiepost daarna. De chauffeurs schrokken en keken bedremmeld. Wij waren nu boos: het onderhandelen en omkopen had inmiddels meer dan anderhalf uur geduurd, en als dat bij al die posten zou gebeuren kwamen we nooit ergens aan. We gingen een taxi nemen. Toen hij dat hoorde schoot de chauffeur in actie. Ras overhandigde hij het gevraagde bedrag aan de fixer, die weer het kantoor verdween. Nu zou het snel gaan, zei de chauffeur. Het geld was weg, het kwaad geschied, en we wisten dat de lokale taxis, brakke gele barrels, nooit zo hard konden rijden als onze chauffeur in zijn nieuwe SUV. We bleven dus zitten. En inderdaad, nu ging het relatief snel. De fixer kwam onze paspoorten halen en nog een bedrag, en een kwartier later reden we gevijven, met fixer, de vijfhonderd meter tot bij de immigratiepost. Daar zat een grote massa nieuwsgierige agenten klaar. Onze paspoorten verdwenen met fixer (en weer een bedrag) een kantoor in. Ik stapte uit om een cola te kopen voor een bijzonder chagrijnige P. Daarna maakte ik praatjes met de agenten. Ze waren erg vriendelijk, iedereen stelde zich voor en ik kreeg een hand. Waar ging het heen, wat kwamen we doen. Als ik dan zei dat we voor de Wereldbank onderweg waren, maakten ze goedmoedig grapjes over de zakken geld die wel bij ons op de achterbank zouden liggen. Agent Thomas, een vlotterik met een veel duurdere zonnebril op dan ik, vroeg of hij niet ons escorte zou zijn tot Freetown. “Niet nodig!” zei ik snel – dat zou vast niet gratis worden. Ik babbelde wat en wandelde wat, en toen kregen we onze paspoorten terug van de fixer. Hij gaf onze Liberianen een brief, met veel stempels, waarin de grenspostpolitie ons toestemming gaf met deze auto door Sierra Leone te rijden. De chauffeurs namen afscheid van de fixer- niet bijzonder hartelijk (wat ik wel snapte gezien dat ze twee keer hadden moeten betalen om één grens over te komen).

Net voor we wegreden stapte agent Thomas in. Naast de reservechauffeur, precies waar de fixer had gezeten. Wij waren hoogst verbaasd. De fixer liep snel terug naar de auto om het uit te leggen: agent Thomas zou mee rijden naar de politiepost na het grensdorp, om te zorgen dat we niet nog een smak geld moesten betalen. Nu waren we allemaal bijzonder chagrijnig, behalve agent Thomas die vrolijke grappen maakte en niet merkte hoe onwelkom hij was (of het kon hem niets schelen). Agent Thomas vond het maar een hol, die grenspost, maar als agent werd je nu eenmaal geplaatst waar de hoge heren je wilden.

De weg bleek aan de Sierra-Leonekant een stuk minder mooi dan aan de Liberiakant: niks tweebaan, niks asfalt. We hobbelden over een modderpaadje tot we bij de politiepost kwamen. Daar keken agenten verstoord naar onze nummerbordloze auto. Maar Thomas stapte uit en inderdaad, hier kwamen we makkelijk door. Thomas zette zijn dure zonnebril weer op, en verzekerde ons dat we vanaf nu geen problemen meer zouden hebben. Als er dan toch wat was moeten we hem bellen, en het ons lastig vallende politiemens met hem laten praten. Die gedachte amuseerde mij: dat de lange arm van agent Thomas ons door het hele land zou beschermen. Terwijl hij daadwerkelijk zijn nummer aan de chauffeurs gaf bekeek ik hem: een knappe man, met een ook voor lokale begrippen bijzonder donkere huid, een modieus kaal geschoren hoofd, een strak zittend, mooi uniform en de dure zonnebril die daar goed bij paste. Zijn Engels was stukken beter dan dat van z’n collega’s. Hij zou het ver schoppen dacht ik. Ondanks dat hij zich fiks liet betalen –“geld om weer terug te komen bij zijn post”, zei de chauffeur- voelde ik sympathie voor hem. Ik vond het jammer dat we hem achter lieten. Hij lachte en zwaaide ons uit, zich duidelijk geheel niet opgelaten voelend over wat er was gebeurd.

We reden verder. Ik heb wel eens eerder smeergeld zien overhandigen, maar nog nooit op zo’n schaal. Hoeveel had dit gekost?, vroeg ik de reservechauffeur. Beteuterd mompelde hij “Some 170 U.S. dollars”. Da’s bijna een half lokaal jaarsalaris, volgens de statistieken.

En het was hiermee niet over. Elk half uur stuitten we op weer een politiepost. Touwtje over de weg, wat lui hangende agenten voor een kantoortje. De chauffeurs verdwenen dan met onze paspoorten voor een minuut of tien in het kantoor. Dan werd er luid met de agenten gepraat, en iemand liet het touwtje zakken zodat we door konden. Op een gegeven moment besloot ik dat ik voortaan mee wilde met mijn paspoort. Ik had gemerkt dat de politie ons door de donker getinte glazen niet kon zien achterin de auto. We waren naamloze witte melkkoeien. Vanaf nu stapte ik zelf uit, zorgde ik dat ze zagen wie wij waren. Misschien was het verbeelding, maar alles leek daarna sneller te gaan. Er wisselde geen geld meer van eigenaar, alleen nog flauwe grappen over de Wereldbank en Nederlandse voetballers. Later bleek dat alle steekpenningen de fondsen van onze chauffeurs bijna hadden uitgeput: maar met moeite scharrelden ze genoeg geld bij elkaar om de benzine te betalen (P. was hard: voor benzine zouden zij zorg dragen was de afspraak, en steekpenningen wegens missende documenten zou hij zeker niet vergoeden).

Maar voor we daar last van kregen hadden we een aangename rit. Eerst moesten we drie uur hobbelen over modderwegen met enorme plassen (het is hier regentijd). Om ons heen was het regenwoud zich aan het herstellen: dik struikgewas en bomen van een meter of zes hoog. Dat is het voordeel van de tien jaar burgeroorlog die Sierra Leone achter de rug had: er kan even niet gekapt worden. Het is mooi, regenwoud, maar die schoonheid is moeilijk vast te leggen. Ik heb een paar keer een woudbeekje of wat bomen gefotografeerd; op die beelden zie je vooral een groen bladerscherm. We kwamen langs een rivier waar ik een vrouw kleren in zag wassen. Ik stapte uit de auto om een foto te maken. Zij stond op, deed haar rok omhoog en ging kakken in de rivier die ze net als wasserette had gebruikt. Daar maakte ik maar geen plaatje van. Iets later ging het plenzen en waren er helemaal geen foto’s meer te maken.

Halverwege de rit moesten we een veer over. Dat was spannend: zou die varen? Als niet, dan hadden we vier uur extra rit voor de boeg. Na weer een politiepost kwamen we bij rivier waar de pont zou zijn. De weg reed het water in. Naast de weg liep een dikke stalen kabel. Het regende nog steeds; door de regen staarden we gevieren de rivier over. Lag daar een boot? Gebeurde er iets? Ja, er was beweging. Een aantal vrouwen liepen een rond, drie mannen verschenen, en langzaam maakte zich wat los van de overkant. Kennelijk moesten die vrouwen naar onze zijde. Toen het gevaarte dichterbij kwam zagen we een soort vlot waar twee stalen balken uit staken. De drie mannen hadden de stalen kabel aan de balken gehangen, en trokken zich nu aan die kabel naar onze kant toe. Langzaam ging het, maar gestaag. Toen ze aangeland waren legden ze planken in het water. Onze SUV moest over die planken het vlot op rijden. De chauffeur werd daar erg nerveus van, maar het lukte. Langzaam lieten we ons de rivier over trekken. Even waren we allemaal vrienden. De reservechauffeur hielp de mannen met trekken, ik even ook en daarna maakte ik een foto van onze trotse chauffeur naast zijn auto.

De goede atmosfeer duurde tot het gedoe over benzine begon. Na de veer hobbelden we nog een uur over modderwegen, en toen kwamen we op asfalt. We reden, met alle pauzes aan de grens en bij de politie, inmiddels acht uur, en de chauffeur zette de vaart erin. Snel ging het weer met 140 km/u. Dat spaart tijd en vreet benzine. In een stadje dat Mile 91 heette was de benzine op. Maar dollars bleken er alleen tegen bijzonder slechte koers gewisseld te kunnen worden in lokale Leones. Een half uur liepen ze door het stadje, terwijl P. en ik probeerden een steeds groeiende massa bedelaars rond onze auto te negeren. Tenslotte wisselden onze chauffeurs een beetje geld, en kochten daar wat benzine voor. Dit deden ze elke vijftig kilometer. P. en ik werden steeds geïrriteerder: zo schoten we niet op. Zij leken weer verstoord over onze onwil om mee te betalen aan benzine (deal is deal, vond P.). Toen we ook nog bij Freetown vast bleven steken in het verkeer, en niemand van ons vieren bleek te weten hoe we in Freetown bij het gewenste hotel kwamen, was de goede atmosfeer helemaal weg. We zijn niet als vrienden uit elkaar gegaan. P. heeft ze het afgesproken pak dollars overhandigd en dat was het. Ik hoop dat het genoeg was voor de benzine en bribes op de weg terug. Soms ben ik bang dat een bijzonder hebberige Sierra Leoonse politieman ze hun auto heeft afgepakt, en dat ze nu radeloos door Mile 91 zwerven.

 

Inmiddels ben ik weer terug in Monrovia. Hier heb ik een kamer in een luxehotel, “favorite of journalists” volgens de Lonely Planet. Net heb ik even gezwommen in het hotelzwembad met uitzicht op het strand. Het is hier schoon en comfortabel. In Freetown liepen, in het chiqueste hotel van de stad, kakkerlakken over het ontbijtbuffet. Dat hoorde ik van de wereldbankdames, want voor P. en mij hadden ze een hotel geboekt dat de Lonely Planet omschreef als “bizarre”.

Ik was twee nachten in Freetown. De volle dag daar tussenin hebben we ’s ochtends de onderzoeksmaterialen gefinaliseerd op het terras boven de rechter, en in de middag een pilot gedraaid. Die ging redelijk; een groep jongeren vertelden aan onderzoekers over hun community, hun rol daarin, en over geweld. Wellicht ging het goed omdat we alle onzekere elementen in het onderzoeksdesign oversloegen. Hoe we deelnemers selecteren (deed nu een lokale bobo), hoe we demografische gegevens over hen verzamelen en hun antwoorden goed  zouden transcriberen, en hoe je het gesprek begint over of de jongeren zelf gewelddadig waren (sloegen we allemaal over). Morgen moet ik de onderzoekers hier in Monrovia briefen, en een Liberiaanse pilot organiseren voor volgende week. Dan ben ik zelf al in Amsterdam. In Liberia zijn er dezelfde onzekerheden als in Sierra Leone, plus een additionele: binnenkort zijn er verkiezingen, en dan wordt het op het platteland niet pluis.

Bij verkiezingen horen partijen, bij partijen ideologie. Dat is zo zelfs in Sierra Leone, maar niet in Liberia. In Sierra Leone zijn er twee grote partijen. Alles hebben ze verdeeld, het kleurenpalet, de muziekstijlen, en ideologie. De één heeft “socialistisch” in zijn naam dus de ander is rechts, de één is voor Amerika dus de ander voor China. In Liberia zijn tal van partijen, met namen die enkel rakelings met identiteit van doen hebben. De Unity Party verdeelt, de National Pattriotic Party zet zich vooral in voor een oorlogsmisdadiger in een Scheveningse cel. Er zijn veel kleine partijtjes, maar het kiesstelsel is goed voor grote partijen. Dus sluiten allen zich aaneen in coalities, met even nietszeggende namen. Zonder ideologie om hen te drijven is de samenstelling van die coalities even willekeurig als hun namen, enkel afhankelijk van het vermogen van de leiders om tot een vergelijk te komen over hoe de baantjes worden verdeeld.

Maar uiteindelijk stemmen Liberianen wel voor de één of de andere partij. Ik ging ervan uit dat etniciteit hier bepalend was, zoals in veel Afrikaanse landen en elders (zie Limburgers en PVV). Niet echt, bleek. Alle leidende kandidaten voor het presidentschap zijn Americoliberians, de kleine groep nakomelingen van teruggekomen ex-slaven die eeuwenlang de dienst uitmaakten in Liberia. Wat is het dan? Nu ga ik geruchten neerpennen, maar ik heb ze wel van verschillende kanten gehoord. Overal in Liberia en Sierra Leone zijn er secret societies, genootschappen die geworteld zijn in de traditionele godsdiensten, en waar een groot deel van de volwassen mannen lid van is. Die genootschappen bewaken geheime kennis en riten; geïnitieerden van het juiste niveau kunnen daarmee magische krachten opwekken. Een beetje vrijmetselaars, maar dan stukje groter en een stukje minder vredig. De ultieme riten draaien namelijk om mensenoffers: kinderbloed, vingerkootjes, genuttigde harten die kracht geven. Politici zouden zich verbinden met deze secret societies, deelnemen aan hun riten.  De uitstraling van macht die dit hen zou geven, dat zou zijn waarom Liberianen om hen stemmen. Zelfs op bijzonder onappetijtelijke politici. Een Prince Johnson, bewezen corrupt, bekend massamoordenaar en kannibaal, zou dankzij de riten een winnaar zijn waar het stempotlood gewoon niet omheen kan. Ik hoorde dat er in verkiezingstijd wel kinderen verdwenen, als kleine offers voor grote bobo’s. Vooral uit de families van politici, zei een wereldbankdame, omdat dat de kinderen zijn waar politici makkelijk toegang toe hebben.

Kan dat echt waar zijn? Zulke afschuwelijke dingen gebeurden in alle openheid tijdens de burgeroorlogen van Liberia en Sierra Leone. Een paar jaar geleden was er in Rotterdam een zaak van Angolezen die een neefje hadden geïmporteerd, om via rituele slacht een vermeende hekserij te verbreken. Hoe het ook zij, of het nu wel of niet een fabel is, West-Afrikanen geloven dat het gebeurt, geloven dat de politici kracht putten uit zulke magie. Misschien is dat genoeg.

Dat ze het echt geloven zag ik vandaag nog, op de terugreis uit Freetown. Ik ben alleen terug gereden, P. blijft nog een paar dagen daar. Om niet weer een ramp te beleven aan de grens waren er nu twee auto’s: een Sierra Leoonse die me tot de grens zou brengen, en een Liberiaanse die me dan achter de grens zou oppikken. Deze rit was een stuk rustiger dan de heenrit. Zowel Sylvester, de chauffeur in Sierra Leone, als Charles, in Liberia, reed veel kalmer dan het jonkie op de heenreis. Het regende niet. De auto’s hadden nummerborden. En of het dat was of het imposante postuur van Sylvester, bij alle politieposten konden we meteen doorrijden. Sylvester was sowieso imposant. Sierra Leonezen willen alleen maar ambtenaar worden, geen ondernemer, vertelde hij. Maar hij wel. Tien jaar had hij gereden voor een agentschap en gespaard. Met zijn spaargeld had hij een grote Toyota uit London laten overkomen. Als hij met de wereldbankdames moest onderhandelen over prijzen deed hij alsof er een strenge, hebberige baas was aan wie hij rapporteerde, maar zo alleen in zijn SUV wilde hij me best vertellen dat hij voor zichzelf werkte. Over een maand zou zijn tweede SUV aankomen, een tweedehandsje verscheept uit Duitsland. Dan ging hij personeel aannemen en werd hij een echte ondernemer. Livin' the Leonean Dream - of net niet, want die is om in een ministerie te zitten en je flink te laten betalen voor het zetten van stempels.

Toen we op het eind over de modderweggetjes door de jungle reden, viel me iets op. Aan de kant van de weg liepen vaak mensen. Mannen alleen groetten ons vriendelijk met hun kapmes. Groepen lieten ons kalm voorbijrijden. Maar vrouwen alleen of kinderen, als ze ons zagen doken ze verschrikt het bos in. Vooral toen het wat later begon te worden: soms liet een vrouw het pak hout op haar hoofd vallen en spurtte weg tussen de bomen. Waarom was dat, vroeg ik? Onaangedaan zei Sylvester dat auto’s zoals de onze, een grote SUV met zulke donker getinte glazen dat ze voorin altijd open moesten blijven (anders zag Sylvester de weg niet), dat zulke auto’s degenen waren waarin mensen werden ontvoerd voor verkrachting en rituele slacht. Ik schrok: ik zat in een Enge Auto.

Sylvester reed rustig, en aan het eind werd dat een probleem: om zes uur sloot de grens. Het begon gevaarlijk dicht bij zessen te worden. Ik herhaalde dit een paar keer en Sylvester reed sneller. Half zes waren we maar een paar kilometer van de grens, en de modderweg werd nu twee keer zo groot. We zouden het halen. Maar toen stond er een man te zwaaien aan de kant van de weg. Sylvester stopte bij hem en hoorde hem aan. Zijn samenvatting van een lang en verward verhaal: verderop was een secret society bezig met een ceremonie, en het zou bijzonder gevaarlijk zijn om daar nu langs te rijden. De man had een taxi vol met vrouwen, en die wilden geen meter meer verder. Nee, dacht ik, ik ga toch niet de grens missen omdat wat idioten om een totem dansen? Maar Sylvester twijfelde- dit kon echt gevaarlijk zijn. Ik praatte op hem in: we zaten in een grote auto, we hoefden toch voor niemand te stoppen? Hij zei niets, de auto bleef op z’n plaats. Toen zagen we twee tegenliggers komen, een SUV en een taxi vol kwebbelende mensen. Kennelijk was er hen niets gebeurd. Sylvester slaakte een zucht van verlichting en ging rijden. Ja, lachte hij, de vrouwen in z’n auto hadden de andere chauffeur vast gek gemaakt. Maar een beetje nerveus waren we allebei nog. Het werd stil, en we staarden naar de weg. We kwamen wat lopende mannen tegen. Was dat het? Sylvester lachte harder. Toen zagen we een veel grotere groep mannen staan. Weer gespannen stilte. Ik keek naar de mannen, aan de rechterkant van de weg, en knikte naar ze. Ze waren allemaal stil, een enkeling knikte terug. Toen we ze voorbij waren zei Sylvester dat ik naar de verkeerde kant had gekeken: de echte leden van de society hadden aan de linkerkant in het bos gestaan, met pakken en hoeden van gras. Hij grinnikte en zette de vaart er weer in. Ik staarde naar de bossen links en probeerde me voor te stellen hoe het eruit zou zien (ik moest denken aan Joseph Conrads Heart of darkness). Ik zag niets meer, we waren er kennelijk voorbij.

We reden het grensdorp in, tot het touw over de weg bij de immigratiepost. Ik spurtte de auto uit met mijn paspoort. Niemand zou dat nu nog afpakken – zeker niet nu ik nog maar een kwartier had. Maar iedereen was allervriendelijkst. Ik werd gegroet en herkende wat gezichten – niet Thomas helaas – en werd meteen geleid naar de man met het onvermijdelijke dikke boek. Naam, bestemming, doel van de reis werd opgeschreven, en in een minuut was ik buiten. Nu ging het erom spannen. Ik sprong de auto in, en Sylvester reed zo snel hij kon naar de brug die de grens was. Daar rende ik met paspoort en geel vaccinatieboekje het kantoortje in. Weer begrip en hulpvaardigheid, alsof iedereen net voor het aflopen van de klok vergeten was moeilijk te doen en om geld te vragen. Er verzamelde zich een clubje agenten om de auto, en Sylvester werd geïnstrueerd dat hij mij maar naar de overkant moest rijden. Ik stapte in, en stapvoets reed hij de brug over. Iets daarvoor had ik hem gevraagd of hij ooit Sierra Leone uit was geweest. Nee, nooit (hij was ergens in de veertig). Nu kwam het ervan: met auto reed hij Liberia binnen, tot de slagboom. Ik stapte uit, gaf hem een hand, en terwijl hij terugreed rende ik twee voor zes de volle grenspost binnen. Ik had het gehaald. Een Liberiaanse douanier heette me officieel welkom in de Republic of Liberia. Iedereen schaterde het uit.

 

Van dan af was het een eitje. Toen ik naar het Liberiaanse grenskantoor liep zag ik de ene luxe-SUV tussen de gedeukte busjes en brakke taxi’s al van ver staan. Charles, de chauffeur die me van hier naar Monrovia zou rijden, was een vriendelijke, verzorgde vijftiger. Hij had politicologie gestudeerd, en zijn grootste wens was een master daarin te halen, als hij maar genoeg geld bijeen zou weten te schrapen. Hoe hem dat aan een beter leven zou helpen heb ik niet gevraagd, misschien deed het er niet toe. Zijn comfortabele auto gleed over de goede weg, terwijl we praatten over het verleden – de moeilijk te vatten liefde van Liberianen voor hun gesel Charles Taylor – en de toekomst. Buiten ging de zon pijlsnel onder, als herinnering dat we in de tropen waren. Zou er veel verbeteren na de komende verkiezingen? Ik had een paar dagen terug een man zien zitten voor het ministerie waar de president resideerde, met op een groot bord dat hij "On hungery strike" was tot... en toen een lange lap tekst die ik zo snel niet kon lezen. Dat gaf me hoop: hier zat iemand die erop vertrouwde dat de politiek zijn probleem op zou lossen als hij maar lang genoeg niet at. Nee, zei Charles, beter wordt het nog een hele tijd niet. Wie er ook ging winnen, het zou niet zijn om hun talent in regeren.

Toen kwamen we bij Monrovia. Eerst reden we door de chaotische markt van Douala, waar het zelfs in het pikkedonker stampvol was. Door de Claratown met zijn kleine bedrijfjes. Langs het omheinde mini- Chinatown, waar de nieuwste lading wegenbouwers ongetwijfeld kaartte of sliep. Via de brug de lagune over naar Downtown, het opgelapte oude centrum van de stad, waar de bedrijvigheid van de dag aan het aflopen was. Tenslotte, door wat stille straatjes naar Mamba Point, het wijkje met ambassades en luxehotels, dat voelt alsof het als eilandje is aangespoeld op de chaos van West Afrika. Ik zei Charles gedag, en had even niemand meer om mee te praten. Ik ging eerst alleen zwemmen met uitzicht op zee, en daarna alleen eten in het hotelrestaurant (dat een Libanees-Indiase barbecuekeuken bleek te voeren). Ik dacht over Liberianen en hun rare tolerantie voor corrupte politici. Misschien zagen ze hen wel zoals wij voetballers: nemen absurd veel geld mee naar huis, maar daarvoor krijg je wel leuk theater. Terwijl ik door Libanees-Indiase soep prikte vroeg ik me af waarom ik, ondanks 170 dollar, agent Thomas mocht.

top