Net, op het
terras van café Ibis, zag ik een voet bengelen. Ik was aan het wachten
op de
bus die me terug zou brengen naar Kigali, de bus waar ik nu in zit. Ik
keek
naar de voet omdat hij zenuwachtig heen en weer wipte. Toen ik hem
eenmaal had gezien
viel me op dat het een prachtige voet was, elegant, verzorgd, in een
stijlvolle
sandaal. Het meisje waar hij bij hoorde was zenuwachtig aan het
inpraten op
haar vriendje, die stug doorging met krant lezen en een enorme fles
bier
wegwerken. Ze was dan ook bijlange na niet zo mooi als haar voet, haar
lange
hangende gezicht ontsierd door angstige nervositeit. Ik had medelijden
met
haar. Ze had er duidelijk geen enkele baat bij dat haar voet zo mooi
was.
Het waren
toeristen, ergens uit midden Europa schatte ik. Butare, de stad van
café Ibis
en de wippende voet, ligt vlakbij een natuurpark waar je volgens mijn
Rough
Guide geweest moet zijn. Ongeveer de helft van de mensen op het terras
waren
denk ik toerist, met grote vieze rugzakken en enorme camera’s om de nek
of op
tafel. Ergens in die rugzakken zit vast ook een Rough Guide, die ze
vertelt dat
ze hier een auto met chauffeur kunnen huren, dat ze bij de ingang van
het park
flink moeten dokken, en dat ze dan met gids langs de chimpanzees mogen
lopen.
De berggorilla’s zitten niet hier, in het zuiden van Rwanda, maar in
het
noorden. Da’s vast de day trip van morgen voor ze. Naast toeristen
zaten er
ontwikkelingswerkers op het terras: kleinere, schonere rugzakken,
computer op
de tafel, wachtend of werkend (zo zat ik ook). En dan waren er nog wat
Rwandezen – niet teveel, misschien omdat Ibis duur is, het personeel
chargrijnig, of omdat er dus allemaal luid pratende wazungu zitten.
Wazungu,
witmense, heb je veel hier. Toeristen en ontwikkelingswerkers. Rwanda
is een darling van de hulpinstrie.
Overal staan
bordjes die uitleggen welke organisatie hier weer een wondertje tot
stand
gebracht heeft. Net reden we met de bus langs het bordje “Rheinland
Pfalz –
Rwanda, 25 Jahre Partnerschaft”. Ik hoop dat de drie Rwandezen die
Duits
spreken ook eens de bus Kigali-Butare genomen hebben, en dat ze trots
zijn op
hun buddies in Bonn. De Belgen hebben hun borden op elke
hoogspanningsmast
langs de weg gehangen, op een lijn die ze kennelijk aan het bouwen
zijn, of in
ieder geval betalen. Het is slim om iets te financieren dat meteen een
gigantisch uithangbord is elke vijftig meter.
Mijn eigen
project, nog bordloos, draait om een meting. Een organisatie heeft een
flinke
pot geld gekregen van het Nederlandse ministerie van Buitenlandse
Zaken, en dat
wil zeker weten dat het project iets oplevert. Daarom moet de
organisatie doelvariabelen
kiezen en meten hoe het daarmee staat vooraf en achteraf. Zo wordt dan
duidelijk
wat er in vier jaar aan wonderbaarlijke vooruitgang wordt geboekt. De
organisatie waarvoor ik hier ben gaat banen creeren in Rwanda. Of dat
lukt moet
blijken uit onder andere een dalende jeugdwerkloosheid. Die meten waar
ik voor gekomen
ben. Ik heb een plan opgezet voor een enquete. Interviewers moeten
huizen langs
en een aanwezige te vragen wie in het huishouden een baan heeft en wie
niet. Als
daar dan jongeren tussen zitten (tot 35, zegt een VN-definitie), heb ik
mijn
jeugdwerkloosheidspercentage.
Maandagochtend
stond ik, in een huis in noord-Kigali, voor zes jonge Rwandezen die ik
binnen
een dag tot mijn interviewers moest trainen. De moed zakte me al snel
in de
schoenen. De helft kon goed engels, de andere helft deed alsof, en ik
ontdekte
pas halverwege de dag wie bij welke helft hoorde. Sowieso was het een
beetje
een gokje, dat plan van mij. Zouden mensen mee willen doen met de
enquete?
Zouden ze uberhaupt thuis zijn? Zouden de interviewers wel bij de goede
huizen
aankloppen? Zouden ze de vragen begrijpen? Zouden de mensen ze ook
begrijpen?
De eerste dag dat we aan het enqueteren sloegen leek het antwoord op
bijna al
die vragen ‘nee’. Nee, mensen waren niet huis, wilden niet meedoen,
begrepen de
vragen niet en de interviewers bleken geen idee te hebben hoe ze een
punt op de
kaart terug konden vinden in de stad. Even voelde ik paniek. Gelukkig
ben ik
hier niet alleen. S., van de organisatie die beoordeeld moet worden,
bleef
onverstoorbaar; in ontwikkelingshulp gaan dingen nog wel eens veel
fouter. Iets
beschaamd ging ik maar aan het werk, maandag- en dinsdagnacht: uitleg
erbij
schrijven, vragen omformuleren zodat ze nog wat simpeler werden,
kadootjes
kopen die de interviewers uit konden delen, iemand regelen die alle
interviewers op de goede plek zou afzetten, een mooie badge maken voor
het
zelfvertrouwen van de interviewers. Het kwam vandaag, woensdag, weer
goed. Vooral
dat zelfvertrouwen bleek de clue.
Behalve dan
voor het ergste probleem: dat in Kigali mensen niet thuis zijn overdag.
Dat was
nogal een schok. Een huishouden in Afrika bestaat uit een zillioen
personen,
waarvan een aantal (meest vrouwen) de hele dag bezig zijn met eten
bereiden en
schoonmaken, en anderen (meest mannen) met lummelen wegens
werkloosheid. Er is
dus altijd iemand thuis. Zo is het kennelijk niet in grote delen van
Kigali:
daar bleek iedereen te werken, en als er iemand open deed was het vaak
een meid
of bewaker. Het gaat te goed in Kigali voor mijn enquete.
Dat Rwanda
mee is in de vaart der volkeren bleek al op het vliegveld. Een kwartier
na
landing stond ik buiten met mijn bagage, zo snel gaat dat niet op
Schiphol.Onderweg was ik alleen lankmoedige, vriendelijke ambtenaren en
agenten
tegen gekomen. Gebeurt ook niet op schiphol. En ik was bijna tegen een
bord
aangelopen dat uitlegt wat er recentelijk in Rwanda was verbeterd voor
bedrijven. Tien verbeteringen. Er zijn tien Doing
Business-indicatoren van de wereldbank – ze stonden zelfs op
de goede
volgorde. Tijdens de rit naar het huis waar ik zou verblijven viel me
op hoe
goed de wegen waren, en hoe luxueus en westers veel nieuwbouw eruit
zag. Ik zou
graag willen zeggen dat een Singepore in opbouw is, maar ik ken
Singapore niet.
Gisteren zei een collega dat ik werkelijk om geen enkel cliché verlegen
zit,
dus ik moet daarmee oppassen.
Luxe en
Singapore is niet waar je aan denkt bij Rwanda. Gedachte één, en bij de
meesten
blijft het daarbij, is genocide. Zestien jaar geleden is het nu. In een
twee
maanden tijd hebben hutu-milities rond achthonderdduizend tutsi’s
afgeslacht,
en een aantal leidende hutu’s die niet mee wilden doen.
Hutu’s zijn
altijd de grote meerderheid in het land geweest, tegen de 85%. Tutsi’s
waren de
aristocratische bovenlaag. De koning die Rwanda vroeger regeerde was
tutsi, en
zijn edelen. Zoals wel meer edelen in de wereld deden de tutsi’s niet
wat het
plebs al deed. In dit geval, ze deden niet aan landbouw (zoals hutus),
ze
hielden rundvee. Duitsers kwamen rond 1900 Rwanda koloniseren, tot ze
in de
eerste wereldoorlog werden verdreven door de dappere Belgen. Zowel de
Duitsers
als de nieuwe Belgische heersers waren onder de indruk van de lange,
slanke
tutsi’s, een “volk” zo edel dat ze wel van elders moesten komen dan
zompig
midden-afrika. De Ethiopische hooglanden leek passender, daar deden ze
ook aan
veeteelt. Toen de Belgen het nu veretnischte onderscheid op
identiteitskaartjes
wilden zetten bleek er een probleem: niet iedereen wist of hij hutu of
tutsi
was. Niet vreemd: tutsi’s spraken dezelfde taal als de hutus, aten
hetzelfde en
trouwden met hutus. Daar werd iets op gevonden: iedereen met -in 1930-
tien
koeien of meer was tutsi, minder gefortuneerden waren nu hutu. Na
dertig jaar
van zulke identiteitskaarten geloofden lokalo’s ook dat er een
heersersvolk was
en een volk van onderdrukten. Bij onafhankelijkheid greep dat laatste
de macht,
en vanaf toen waren de tutsi het schuim van Rwanda. Een flink deel
ontvluchtte
het land en kwam in kampen terecht in buurland Oeganda.
Rwanda had
weinig geluk met z’n postkoloniale presidenten, het land ging vooral
achteruit.
Voor spanningen daarover bestond een handige uitlaatklep: de perfide
tutsi’s
die met schimmige trucs elke ontwikkeling frustreerden. Af en toe waren
er
pogroms die tot nieuwe vluchtelingenstromen leidden richting Oeganda.
In
Oeganda hadden tutsi vluchtelingen ondertussen ook met onappetijtelijke
presidenten te maken -Idi Amin, Obote- en toen iemand van een buurvolk
een
opstand ontketende deden veel tutsi’s mee. Ze wonnen – rebellenleider
Museveni
werd de nieuwe president. Die tutsi’s, nu met flinke oorlogservaring en
weinig
te doen in Oeganda, besloten het thuis ook te proberen, zo’n opstand.
Na wat
opstartmoeilijkheden ging het ze goed af. RPF, zo noemden ze zich, met
als
leider Paul Kagame. Het langzaam instortende huturegime zag maar één
weg om
niet te verliezen van dit RPF: zorgen dat er voor tutsi’s weinig meer
te halen
viel in Rwanda.
Een
genocide opzetten is werk. Moordenaars moeten gekweekt, kapmessen
geïmporteerd.
Een klein clubje was hier maanden mee bezig. Veel meer wisten ervan.
RPF-man
Kagame ook. Alleen dacht bijna iedereen dat het bij de inmiddels
gebruikelijke
pesterijen, verdrijvingen en de incidentele moord zou blijven. Maar dat
was het
niet. Toen het sein werd gegeven bleek waarvoor de hutu-jeugd had
zitten
trainen. Wisten ze zelf dat ze de retoriek over tutsi-kakkerlakken
vertrappen
in de praktijk gingen brengen? Overal verzamelde het dorp zich met de
kapmessen
in de hand. Iemand bleek steeds een lijst te hebben van tutsihuizen die
bezocht
moesten worden. En daar, wat onwennig, sloegen de hutu’s aan het
slachten. Soms
met kapmes, soms met steniging. Soms werden de tutsi’s de beerput
ingegooid en
werd gewacht tot ze verdronken (durfde in zulke dorpen niemand als
eerste te
snijden of te gooien?).Tutsi’s’s vluchtten kerken in, die vervolgens in
brand
werden gestoken. Of werden bij wegblokkades gepakt terwijl ze het land
uit
probeerden te komen. Binnen een paar weken lagen overal lijken.
Verdwaasd
liepen de moordenaars tussen de ontbindende slachtoffers. Niets werkte
nog, de
staat stortte in, voedsel werd schaars. Zo kon het leger niet vechten
en de
verdediging tegen de RPF-rebellen verkruimelde. Bevreesd voor de wraak
van de
tutsi’s vluchtten veel hutu’s het land uit. Aan het eind van de twee
maanden
zat de helft van de bevolking, de schuldige helft, in buurland Zaire.
En was
Kagame baas van een kerkhof.
Hoe het
toen geweest moet zijn is moeilijk voor te stellen. Ik heb er met
niemand over
gepraat. Rwandezen zijn gereserveerd, praten niet erg over zichzelf.
Vertellen
of je je hutu of tutsi voelt mag ook niet meer, dat is ‘genocidair
denken’
vindt de nieuwe regering. Je kunt het wel een beetje raden aan de taal
– goed
Engels, dan vluchteling in Oeganda geweest, dus tutsi. Goed Frans en
vluchteling geweest in Zaire, dan hutu. Vluchteling geweest in Burundi
(gaat
ook samen met goed Frans), dan is het onzeker, dat kan allebei zijn.
Het is echter
niet zo dat de genocide wordt doodgezwegen. In Kigali is een
indrukwekkend
genocidemuseum waar ik met collega S. ben geweest. In Butare liep ik op
de
universiteit door een galerij met portretjes van alle vermoorde
studenten en
academici. Op m’n bustocht erheen en terug (inmiddels voorbij) kwam ik
langs tal
van monumenten voor de jenocide (lokale schrijfwijze).
Tijdens beide
busritten, van een ruime twee uur, speelde de chauffeur bandjes met
lokale
muziek. Vaak ging een Rwandees naast me meezingen, nu die, dan een
ander.
Zachtjes, maar hoorbaar en melodisch. Tegen het einde van de terugreis
was er
een liedje waar plots iedereen zong. Het was in kinyarwanda, de lokale
taal,
maar ik hoorde een woord dat ik kende:
“jenocide”. En nog eentje, “watutsi”. Hier waren ze
allemaal, en het
waren vast niet alleen tutsi’s in die bus, hun doden aan het bezingen.
Zou het
kunnen dat het trauma verwerkt is, de boodschap begrepen? De regering
vertrouwt
het niet. Net voor elke verkiezing wordt de halve oppositie opgepakt
wegens
“genocidair gedachtengoed”. Erg hoog staat Rwanda daarom niet op de
ranglijstjes van mensenrechten en democratie.
Zestien
jaar is het nu geleden, en die zestien jaar lang is de RPF-leider
Kagame de
sterke man geweest in Rwanda. De lijken zijn opgeruimd. De
vluchtelingen
teruggekeerd. De staat is opnieuw gebouwd, de wegen, de
elektriciteitsmasten
met de Belgische bordjes erop. In die zestien jaar is het land per
capita een keer
of vier rijker geworden. De nieuwe staat functioneert. Hij is, zo gaat
het
gerucht, niet corrupt. Hij weet zijn regels te handhaven (overal in
Afrika
rijden motortaxi’s, motors waar je achterop mag zitten; alleen in
Rwanda dat ik
weet hebben chauffeurs een helm op en er nog eentje aan hun arm voor de
passagiers). Dat heeft vast te maken met de sfinx aan het hoofd. Ik heb
een
aantal kranten gekocht, en steeds is er een blokje presidentieel
nieuws. De
laatste uitstapjes van meneer Kagame, zijn uitspraken. Het is niet dat
je een
visionair hoort spreken. Vaak roept hij op tot het doen van
pattriottische
plichten, of verkondigt hij dat beleid op terrein X wel moet passen in
een gender-sensitive framework.
Soms mijmert hij wat. Een blaadje publiceerde een interview met hem
waar ik
maar met moeite een touw aan vast kon knopen. Bij een bijzonder
ondoorzichtige
passage schrijft het blad (ironisch?) “..., the president helpfully
clarified.”
Maar de man weet kennelijk hoe je moet regeren.
Kagame
organiseert verkiezingen, die hij elke vier jaar eerlijk wint van de
helft van
de oppositie die niet achter de tralies zit. Houden Rwandezen van hem?
Ik heb
het er geen enkele gevraagd. Het zal vast genocidair zijn om dat met
‘nee’ te
beantwoorden. Ik kan me niet voorstellen dat Rwandezen bezwaar hebben
tegen
economische groei, tegen de investeringen, tegen een staat die werkt.
Maar wie
weet wat ze aan verboden gedachten hebben. Zijn Rwandezen klaar met het
denken
in hutu-tutsi? Als er een hutu was die claimt te vechten voor 85% van
de bevolking,
zouden ze voor hem stemmen? Ik kan me voorstellen dat Kagame weinig zin
heeft
om dat uit te vinden. Wanneer houd je als slachtoffer op bang te zijn
voor weer
een genocide? Wanneer mag de buitenwereld van je eisen dat je niet meer
bang
bent? Dat je de schuldige meerderheid weer ongehinderd meerderheid laat
zijn?
Gelukkig,
daar ga ik niet over. Ik moet een enquete van de grond krijgen. Vandaag
in
Butare bleek dat het wel gaat lukken. Butare is kalmer dan Kigali.
Wijdse, stoffige
straten met veel voetgangers en weinig auto’s. Oude huizen in het
groen, bossen
tot vlakbij het centrum. Mijn interviewers daar, twee vrouwen (ik had
ze
meisjes geschat, maar ze waren in de dertig), hadden allebei vanochtend
een
wijk aangedaan. Hier was wel overal iemand thuis. Ik ben met ze door de
buurten
gereden waar ze hadden geenqueteerd, om te zien of de informatie op hun
formulieren klopte met wat ik op straat zag. Dat was zo. Daarna heb ik
door de
universiteit gelopen, met mooie bauhausachtige gebouwen tussen de
bomen. In het
universitaire monument voor de genocide heb ik gezien wie er vermoord
is, en
gelezen hoe dat ging. Ja, ook hier, door die rustige straten, tussen de
prachtige bomen liepen de mensen met hun kapmessen. Toen ik bekomen was
van die
gedachte kocht ik een souvenir voor mijn dochtertje, dronk ik een
koffie bij
café Ibis, en nam ik de bus terug naar Kigali. Het was mooi, de busrit.
Rwanda
is een land van duizend heuvels en valleien. De mensen wonen op de
heuvels, en
daar liep de weg dus over. Elke bocht in de weg brengt een blik op weer
een
nieuwe prachtige vallei vol rijstvelden, nieuwe heuvels bananenbomen,
lapjes
met mais, hutten en huizen.
Nu ben ik
weer terug in ons huis. Een nette villa in een buurtje van allemaal
dezelfde
McMansions die net zo goed in Arizona hadden kunnen staan. Het is hier
het
kantoor van de organisatie die ik help. Ik slaap in het bureau van de
direkteur
voor Rwanda. Hij is nog niet zo lang in functie; het is er dus nogal
kaal. In
de woonkamer zijn de andere bureau’s, daar zitten twee Rwandese
medewerkers die
de administratie doen en straks alle data van mijn enquete moeten
intypen. Ze
hebben er niet zoveel zin in, dat is ze aan te zien.Mijn interviewers
wel. Die
in Butare en de twee die vandaag in Kigali verder moesten hebben het
goed
gedaan. Het zal de badge zijn.
En dan? Mijn
enquéte draait om maar één van de maten waarmee gekeken zal worden of
de
banencreatiemachine werkt. Eén van de banencreatiemachines: in Butare
zag ik de
grote borden van wel drie soortegelijke projecten. Tijdens een diner
een paar
dagen eerder legde S. me uit dat er een hele industrie is van dit soort
werk,
en dat het niet allemaal even goed uitpakt. Tijdens een mijmermomentje
in de
bus dacht ik, misschien ben ik alleen maar een teen aan het lakken op
Kagames voet.
Voor bijna
honderd kilometer is Sierra Leone een savanne-achtige vlakte.
Natuurlijk had dat
regenwoud moeten zijn, maar bijna al het bos in het land is al eens
gekapt. Nu
is het grasland waar overal jonge bomen uit steken die proberen weer
een woud
te worden. Dan, als je bij de kust komt, rijst een stijle heuvelrug uit
de
vlakte op, als een eiland dat tegen de kust aan is gebotst en eigenlijk
weinig
met het land van doen heeft. Aan het eind van die heuvelrug, op een
schiereiland, ligt Freetown. Beneden, tegen de kust, liggen het centrum
en de
sloppen. Tegen de hellingen van de heuvels op heeft de president zijn
paleis,
staat het luxehotel, en resideren de rijken.
We zaten op
het balkon van de villa die dienst deed als kantoor van onze Sierra
Leoonse
collega’s – hoog op een heuvel. We hadden twee prachtige uitzichten.
Ver
beneden zagen we Freetown liggen aan zijn baai, en zagen we de oceaan.
Het leek
op de plaatjes van Rio, wat armoediger misschien maar nog steeds heel
mooi. Net
onder ons keken we op de weelderige tuin van de onderbuurvrouw. Zij was
rechter
in het hooggerechtshof, hoorden we. We waren bezig vragenlijsten te
maken voor
het onderzoek dat ik hier begeleid, een enquête waarin jongeren uit
Liberia en
Sierra Leone moeten vertellen waarom ze al dan niet gewelddadig zijn.
We, dat
waren twee dames van de Wereldbank, P. van de Nederlandse NGO die me
had
ingehuurd, en ik. Een Wereldbankdame en P. kwamen te spreken over
corruptie. Wat
beweegt een agent die een auto stopt en zeurt tot hij een steekpenning
krijgt? P. stelde dat die zich diep van binnen schuldig moet voelen over wat
hij doet.
Nee hoor, vond een wereldbankdame, die heeft zich allang goed gepraat.
Even
wist ik niet wat ik ervan moest denken. Ik neigde naar de mening van P., omdat
ik weet dat veel boeven hun misdaad zien als de beste van slechte
opties. Toen
dacht ik aan trotse proletarische winkelaars, en aan hoe een
rechtvaardiging kon
lopen: “Ik bewaak hier in de brandende zon de stad en krijg weinig
betaald; jij
mag dus best een bijdrage leveren!”, en ik veranderde van gedachte. De
wereldbankdame leek de discussie ook te winnen. Tot ze zelf met een
rechtvaardiging voor corrupte politie kwam: “Die agent laat de rijken
betalen.” P. bulderde van het lachen: “Je had op tijd moeten stoppen, nu heb je
verloren!” Zoals we allemaal wisten, namelijk, zijn het de armen in hun
rijdende wrakken die door Westafrikaanse politie worden gestopt en
afgeperst,
niet de rijken. De rijken in hun glimmende SUVs komen overal mee weg,
de witten
en hun chauffeurs meestal ook (rijken kunnen de agent met goede
connecties in
problemen brengen, de witten doen alsof ze niet begrijpen dat een
steekpenning gewenst
is, of claimen dat een ethische code ze verbiedt om te betalen). De
wereldbankdame deed er verder het zwijgen toe en liet P. zijn triomf.
Terecht
misschien, want P. en ik hadden net een veldstudie gedaan in omkoping.
De dag
ervoor waren we vanuit Monrovia (hoofdstad van Liberia) naar Freetown
(hoofdstad Sierra Leone) gereden. Dat was een moeizame tocht. Kennelijk
hoeft
er niemand te reizen tussen deze twee buurlanden. Vliegen van de ene
naar de
ander kan alleen via Casablanca of Addis Abbeba, en alle wegen over de
grens
zijn modderbaantjes. P. had besloten dat de weg toch de beste optie
was, en had
een auto met chauffeur gehuurd. Om vijf uur ’s ochtends, in het
pikkedonker,
vertrokken we. Voorin zaten de chauffeur en zijn reserve, twee jongens
van een
jaar of twintig, achterin P. en ik. Af en toe praatte ik met de
Liberianen. De
chauffeur was afgestudeerd econoom, maar kon geen baan vinden op
academisch
niveau. De reserve had een dochter van dezelfde leeftijd als de mijne,
maar ze
woonde met haar moeder in Amerika; daar was hij nog nooit geweest. Met
P.
praatte ik, in het Nederlands, over Liberia. Het zou een uur of twaalf
duren,
hadden we gehoord; gelukkig hadden we veel te bespreken. We hadden het
onder
andere uitgebreid over corruptie. P. vertelde mij over de eigenaardige
tolerantie die Liberianen soms aan de dag leggen voor corruptie, alsof
het een onschuldig spelletje is dat nu eenmaal hoort bij baasje zijn in
Afrika. Ik vertelde P. over mijn gesprek met
mijn
buurman in het vliegtuig, een Liberiaan die genoeg van Minneapolis had
en het nu
terug thuis wilde maken. Die was erg trots op zijn moeder, een zeer
prominente
dame in haar provincie in het ruige noordwesten van Liberia, die altijd
geweigerd
had politicus te worden. Politici waren allemaal corrupt. “Ellen toch
niet?”
Ellen, zo noemen Liberianen hun president Ellen Johnson Sirleaf, over
wie in
het westen enkel hagiografieën worden geschreven. Nu, Ellen was de
redding van
het land, vond mijn buurman. Maar zij niet corrupt? Hij lachte en begon
te
vertellen over hoe haar vriendjes alle lucratieve banen kregen, hoe ze
voor
zichzelf een stukje in elke beloftevolle investering regelde. Maar
Ellen hield
maat in hoe ze voor number one
zorgde,
en daarom zou de ramp niet te overzien zijn als ze de komende
verkiezingen zou
verliezen. Toch, corruptie was de plaag van Afrika, daar moest geen
misverstand
over bestaan. Iets later bleek dat deze jongeman verwachtte dat zijn
familie
een baantje voor hem zou ritselen, vooral zijn oom die minister bleek
in de
regering van Ellen. Misschien viel nepotisme in een andere categorie
dan
corruptie.
De eerste
twee uur zoefden we in een nagelnieuwe SUV over een geweldige weg, in
de jaren
’80 gebouwd door Koreanen naar ik hoorde. Er was geen ander verkeer, en
de
chauffeur deed plankgas: meestal reden we 120-140 Km/u in het midden
van de
tweebaansweg. Toen het licht begon te worden zagen we links en rechts
jungle,
af en toe onderbroken door net uitziende dorpjes. Ik dacht dat we over
Tubmanburg zou rijden, een stadje waar ik de naam erg spannend van
vond, maar
de enige goed passeerbare grensovergang bleek die te zijn bij “Bo,
Waterside” (dat
tweede woord om het te onderscheiden van talloze andere Bo’s). Om zeven
uur
bereikten we de grens. Het was een brug; aan de andere kant van een
brede
rivier lag Sierra Leone. En toen stopte het. Waar zowel P. en ik, als
chauffeurs niet aan gedacht hadden: een echte grens, zo eentje met
douaniers
die je tegen houden, is niet altijd open. We moesten anderhalf uur
wachten tot alle
kantoortjes zouden openen.
P. en de
chauffeur gingen hun slaap inhalen. De reserve liep wat rond door het
grensdorpje Bo. Ik wilde mijn blaas legen. Bo is een klassiek
krottendorp en
daar zijn nergens wc’s. Ik liep het hele dorpje door tot ik terug de
jungle in
wandelde. Daar stapte ik de berm in en verloste mezelf. Toen ik mijn
voet
optilde voelde ik al dat het verkeerd zat. Ik keek, en ja, ik had in
een drol
getrapt. Nu keek ik beter en zag dat ik omgeven was door drollen. Ik
was
terecht gekomen in Bo’s faecaliënveld, de buitendeurtoilet van het hele
dorp.
Ik gruwde, de geur bereikte nu mijn neus en ik voelde hoe dysenterie en
andere
vunzige ziektes vastgeplakt zaten aan de zool van mijn sandaal. Nog een
paar
had ik niet mee, dus ik spendeerde de rest van de anderhalf uur aan het
schoonpoetsen
van mijn sandaal met behulp van gras, Etos Lime Boost Shower Gel, een
lokaal
gekochte fles spuitwater.
Dat
bleek
een goede voorbereiding op de tortuur die zou volgen. Om half negen
ging het
grenskantoor open. Met onze paspoorten moesten we langs de politie,
langs
immigratie, langs een mannetje die onze namen en bestemming in een heel
dik
boek schreef, en een vrouw die in een even dik boek schreef of we
gelekoortsgevaccineerd waren. Dat was zo. Ik kon het bewijzen, P. was
helaas
zijn vaccinatieboekje in Monrovia vergeten. Dat was een groot probleem
– hij moest
of terug om het te halen, of bij de grens een nieuwe prik krijgen.
Terwijl we
daar over nadachten werden we langs nog een mannetje gevoerd, die om
onduidelijke reden onze namen in nog een dik boek schreef. Daarna wilde
P. terug naar het gelekoortskantoortje, maar ik fluisterde: "Iedereen
is vergeten dat jij dat niet in het gelekoortsboek staat. Laten we
doorlopen!" Dat bleek goed te gaan, en wij waren klaar. Maar onze
chauffeurs
niet.
Het was ons
onduidelijk waarom niet. Iets met de auto. Even kwamen ze terug uit het
grenskantoor.
Zij waren zenuwachtig, wij geërgerd. P. deed navraag, en het bleek dat
onze
Liberianen niet de bruine kaart hadden die bewijst dat je een auto de
grens
over mag nemen. Er moet zelfs een stempel in van de ambassade van het
land waar
je heen gaat. Die was er natuurlijk ook niet. Maar de chauffeur zwaaide
met een
brief waar het volgens hem ook mee kon, en ging met zijn maat terug
naar het
douanekantoor. Het duurde lang, heel lang. P. en ik overlegden of we
niet zelf
de grens over moesten lopen om in Sierra Leone een taxi te nemen. Of
terug gaan
naar Monrovia. Voor we daarover konden beslissen kwamen de Liberianen
terug,
met een groezelig mannetje. Die ging voorin zitten, zich met de
reservechauffeur
op de bijrijderstoel proppend. Pas toen we op de brug reden, de grens
over,
snapte ik wie we mee hadden. Dit was geen douanier die zijn uniform
niet aan
had, dit was een fixer: iemand die
je
helpt bij het omkopen. Kennelijk waren aan de Liberiaanse kant flinke
bedragen
over tafel gegaan, en zouden we nu zonder papieren de grens over komen.
Aan de
andere kant van de grens bleek de rekening niet op te gaan. De douane
in Sierra
Leone had lak aan wat er betaald was in Liberia. De fixer stapte uit,
en
babbelde in rad creools met een zich verzamelende massa agenten en
douaniers. In
de auto was het stil. We waren allemaal gespannen. De chauffeurs hadden
door
dat wij over een taxi dachten, en wisten dat ze dan maar een klein deel
betaald
zouden krijgen van wat afgesproken was. Spontaan verzekerden ze ons dat
het nog
maar heeeel even zou duren. Ze parkeerden de auto en ik ging de benen
strekken.
Toen pas viel me op wat het echte probleem was: niet alleen was er geen
bruine
kaart, we zaten in een auto die geen nummerborden had. Bij vertrek was
het te
donker om dat te zien, en daarna was ik zo met vieze sandalen en met
douane
bezig geweest dat ik er niet op had gelet. Ik vertelde dit aan P. Die
was
minder verbaasd: een nummerbord aanmaken kost heel lang in Liberia, en
tot die
tijd krijg je een brief dat je de weg op mag in Liberia. Dit was de
brief waar
de chauffeur mee had zitten zwaaien, en waarmee hij Sierra Leone mee
dacht binnen
te komen. Maar in Sierra Leone hebben alle auto’s nummerborden.
De fixer kwam
terug, en overlegde met de
chauffeurs. Het ging in Liberian English,
een creolentaal die slecht te volgen is, maar de bedragen kwamen
duidelijk
door: tienduizenden van het lokale geld, en dat een paar keer: hier,
aan de
grens, nog eens bij de immigratie in het dorp verderop, en weer bij de
politiepost daarna. De chauffeurs schrokken en keken bedremmeld. Wij
waren nu
boos: het onderhandelen en omkopen had inmiddels meer dan anderhalf uur
geduurd, en als dat bij al die posten zou gebeuren kwamen we nooit
ergens aan.
We gingen een taxi nemen. Toen hij dat hoorde schoot de chauffeur in
actie. Ras
overhandigde hij het gevraagde bedrag aan de fixer, die weer het
kantoor
verdween. Nu zou het snel gaan, zei de chauffeur. Het geld was weg, het
kwaad
geschied, en we wisten dat de lokale taxis, brakke gele barrels, nooit
zo hard konden
rijden als onze chauffeur in zijn nieuwe SUV. We bleven dus zitten. En
inderdaad, nu ging het relatief snel. De fixer kwam onze paspoorten
halen en
nog een bedrag, en een kwartier later reden we gevijven, met fixer, de
vijfhonderd meter tot bij de immigratiepost. Daar zat een grote massa
nieuwsgierige agenten klaar. Onze paspoorten verdwenen met fixer (en
weer een
bedrag) een kantoor in. Ik stapte uit om een cola te kopen voor een
bijzonder
chagrijnige P. Daarna maakte ik praatjes met de agenten. Ze waren erg
vriendelijk, iedereen stelde zich voor en ik kreeg een hand. Waar ging
het heen,
wat kwamen we doen. Als ik dan zei dat we voor de Wereldbank onderweg
waren,
maakten ze goedmoedig grapjes over de zakken geld die wel bij ons op de
achterbank zouden liggen. Agent Thomas, een vlotterik met een veel
duurdere
zonnebril op dan ik, vroeg of hij niet ons escorte zou zijn tot
Freetown. “Niet
nodig!” zei ik snel – dat zou vast niet gratis worden. Ik babbelde wat
en
wandelde wat, en toen kregen we onze paspoorten terug van de fixer. Hij
gaf
onze Liberianen een brief, met veel stempels, waarin de
grenspostpolitie ons
toestemming gaf met deze auto door Sierra Leone te rijden. De
chauffeurs namen
afscheid van de fixer- niet bijzonder hartelijk (wat ik wel snapte
gezien dat
ze twee keer hadden moeten betalen om één grens over te komen).
Net voor we
wegreden stapte agent Thomas in. Naast de reservechauffeur, precies
waar de
fixer had gezeten. Wij waren hoogst verbaasd. De fixer liep snel terug
naar de
auto om het uit te leggen: agent Thomas zou mee rijden naar de
politiepost na
het grensdorp, om te zorgen dat we niet nog een smak geld moesten
betalen. Nu
waren we allemaal bijzonder chagrijnig, behalve agent Thomas die
vrolijke
grappen maakte en niet merkte hoe onwelkom hij was (of het kon hem
niets
schelen). Agent Thomas vond het maar een hol, die grenspost, maar als
agent
werd je nu eenmaal geplaatst waar de hoge heren je wilden.
De weg
bleek aan de Sierra-Leonekant een stuk minder mooi dan aan de
Liberiakant: niks
tweebaan, niks asfalt. We hobbelden over een modderpaadje tot we bij de
politiepost kwamen. Daar keken agenten verstoord naar onze
nummerbordloze auto.
Maar Thomas stapte uit en inderdaad, hier kwamen we makkelijk door.
Thomas
zette zijn dure zonnebril weer op, en verzekerde ons dat we vanaf nu
geen
problemen meer zouden hebben. Als er dan toch wat was moeten we hem
bellen, en het
ons lastig vallende politiemens met hem laten praten. Die gedachte
amuseerde
mij: dat de lange arm van agent Thomas ons door het hele land zou
beschermen.
Terwijl hij daadwerkelijk zijn nummer aan de chauffeurs gaf bekeek ik
hem: een
knappe man, met een ook voor lokale begrippen bijzonder donkere huid,
een
modieus kaal geschoren hoofd, een strak zittend, mooi uniform en de
dure
zonnebril die daar goed bij paste. Zijn Engels was stukken beter dan
dat van
z’n collega’s. Hij zou het ver schoppen dacht ik. Ondanks dat hij zich
fiks
liet betalen –“geld om weer terug te komen bij zijn post”, zei de
chauffeur-
voelde ik sympathie voor hem. Ik vond het jammer dat we hem achter
lieten. Hij
lachte en zwaaide ons uit, zich duidelijk geheel niet opgelaten voelend
over
wat er was gebeurd.
We reden
verder. Ik heb wel eens eerder smeergeld zien overhandigen, maar nog
nooit op
zo’n schaal. Hoeveel had dit gekost?, vroeg ik de reservechauffeur.
Beteuterd
mompelde hij “Some 170 U.S. dollars”. Da’s bijna een half lokaal
jaarsalaris,
volgens de statistieken.
En het was
hiermee niet over. Elk half uur stuitten we op weer een politiepost.
Touwtje
over de weg, wat lui hangende agenten voor een kantoortje. De
chauffeurs
verdwenen dan met onze paspoorten voor een minuut of tien in het
kantoor. Dan
werd er luid met de agenten gepraat, en iemand liet het touwtje zakken
zodat we
door konden. Op een gegeven moment besloot ik dat ik voortaan mee wilde
met
mijn paspoort. Ik had gemerkt dat de politie ons door de donker getinte
glazen
niet kon zien achterin de auto. We waren naamloze witte melkkoeien.
Vanaf nu
stapte ik zelf uit, zorgde ik dat ze zagen wie wij waren. Misschien was
het
verbeelding, maar alles leek daarna sneller te gaan. Er wisselde geen
geld meer
van eigenaar, alleen nog flauwe grappen over de Wereldbank en
Nederlandse voetballers.
Later bleek dat alle steekpenningen de fondsen van onze chauffeurs
bijna hadden
uitgeput: maar met moeite scharrelden ze genoeg geld bij elkaar om de
benzine
te betalen (P. was hard: voor benzine zouden zij zorg dragen was de
afspraak,
en steekpenningen wegens missende documenten zou hij zeker niet
vergoeden).
Maar voor
we daar last van kregen hadden we een aangename rit. Eerst moesten we
drie uur
hobbelen over modderwegen met enorme plassen (het is hier regentijd).
Om ons
heen was het regenwoud zich aan het herstellen: dik struikgewas en
bomen van
een meter of zes hoog. Dat is het voordeel van de tien jaar
burgeroorlog die
Sierra Leone achter de rug had: er kan even niet gekapt worden. Het is
mooi,
regenwoud, maar die schoonheid is moeilijk vast te leggen. Ik heb een
paar keer
een woudbeekje of wat bomen gefotografeerd; op die beelden zie je
vooral een
groen bladerscherm. We kwamen langs een rivier waar ik een vrouw kleren
in zag wassen.
Ik stapte uit de auto om een foto te maken. Zij stond op, deed haar rok
omhoog
en ging kakken in de rivier die ze net als wasserette had gebruikt.
Daar maakte
ik maar geen plaatje van. Iets later ging het plenzen en waren er
helemaal geen
foto’s meer te maken.
Halverwege
de rit moesten we een veer over. Dat was spannend: zou die varen? Als
niet, dan
hadden we vier uur extra rit voor de boeg. Na weer een politiepost
kwamen we
bij rivier waar de pont zou zijn. De weg reed het water in. Naast de
weg liep
een dikke stalen kabel. Het regende nog steeds; door de regen staarden
we
gevieren de rivier over. Lag daar een boot? Gebeurde er iets? Ja, er
was
beweging. Een aantal vrouwen liepen een rond, drie mannen verschenen,
en
langzaam maakte zich wat los van de overkant. Kennelijk moesten die
vrouwen
naar onze zijde. Toen het gevaarte dichterbij kwam zagen we een soort
vlot waar
twee stalen balken uit staken. De drie mannen hadden de stalen kabel
aan de
balken gehangen, en trokken zich nu aan die kabel naar onze kant toe.
Langzaam
ging het, maar gestaag. Toen ze aangeland waren legden ze planken in
het water.
Onze SUV moest over die planken het vlot op rijden. De chauffeur werd
daar erg
nerveus van, maar het lukte. Langzaam lieten we ons de rivier over
trekken.
Even waren we allemaal vrienden. De reservechauffeur hielp de mannen
met trekken,
ik even ook en daarna maakte ik een foto van onze trotse chauffeur
naast zijn
auto.
De goede
atmosfeer duurde tot het gedoe over benzine begon. Na de veer hobbelden
we nog
een uur over modderwegen, en toen kwamen we op asfalt. We reden, met
alle pauzes
aan de grens en bij de politie, inmiddels acht uur, en de chauffeur
zette de
vaart erin. Snel ging het weer met 140 km/u. Dat spaart tijd en vreet
benzine.
In een stadje dat Mile 91 heette was de benzine op. Maar dollars bleken
er
alleen tegen bijzonder slechte koers gewisseld te kunnen worden in
lokale Leones.
Een half uur liepen ze door het stadje, terwijl P. en ik probeerden een
steeds
groeiende massa bedelaars rond onze auto te negeren. Tenslotte
wisselden onze
chauffeurs een beetje geld, en kochten daar wat benzine voor. Dit deden
ze elke
vijftig kilometer. P. en ik werden steeds geïrriteerder: zo schoten we
niet op.
Zij leken weer verstoord over onze onwil om mee te betalen aan benzine
(deal is
deal, vond P.). Toen we ook nog bij Freetown vast bleven steken in het
verkeer,
en niemand van ons vieren bleek te weten hoe we in Freetown bij het
gewenste
hotel kwamen, was de goede atmosfeer helemaal weg. We zijn niet als
vrienden
uit elkaar gegaan. P. heeft ze het afgesproken pak dollars overhandigd
en dat
was het. Ik hoop dat het genoeg was voor de benzine en bribes
op de weg terug. Soms ben ik bang dat een bijzonder
hebberige Sierra Leoonse politieman ze hun auto heeft afgepakt, en dat
ze nu
radeloos door Mile 91 zwerven.
Inmiddels
ben ik weer terug in Monrovia. Hier heb ik een kamer in een luxehotel,
“favorite of journalists” volgens de Lonely Planet. Net heb ik even
gezwommen
in het hotelzwembad met uitzicht op het strand. Het is hier schoon en
comfortabel. In Freetown liepen, in het chiqueste hotel van de stad,
kakkerlakken over het ontbijtbuffet. Dat hoorde ik van de
wereldbankdames, want
voor P. en mij hadden ze een hotel geboekt dat de Lonely Planet
omschreef als
“bizarre”.
Ik was twee
nachten in Freetown. De volle dag daar tussenin hebben we ’s ochtends
de
onderzoeksmaterialen gefinaliseerd op het terras boven de rechter, en
in de
middag een pilot gedraaid. Die ging redelijk; een groep jongeren
vertelden aan
onderzoekers over hun community,
hun
rol daarin, en over geweld. Wellicht ging het goed omdat we alle
onzekere
elementen in het onderzoeksdesign oversloegen. Hoe we deelnemers
selecteren
(deed nu een lokale bobo), hoe we demografische gegevens over hen
verzamelen en
hun antwoorden goed zouden
transcriberen,
en hoe je het gesprek begint over of de jongeren zelf gewelddadig waren
(sloegen we allemaal over). Morgen moet ik de onderzoekers hier in
Monrovia
briefen, en een Liberiaanse pilot organiseren voor volgende week. Dan
ben ik
zelf al in Amsterdam. In Liberia zijn er dezelfde onzekerheden als in
Sierra
Leone, plus een additionele: binnenkort zijn er verkiezingen, en dan
wordt het
op het platteland niet pluis.
Bij
verkiezingen horen partijen, bij partijen ideologie. Dat is zo zelfs in
Sierra
Leone, maar niet in Liberia. In Sierra Leone zijn er twee grote
partijen. Alles
hebben ze verdeeld, het kleurenpalet, de muziekstijlen, en ideologie.
De één
heeft “socialistisch” in zijn naam dus de ander is rechts, de één is
voor
Amerika dus de ander voor China. In Liberia zijn tal van partijen, met
namen
die enkel rakelings met identiteit van doen hebben. De Unity
Party verdeelt, de National
Pattriotic Party zet zich vooral in voor een
oorlogsmisdadiger in een
Scheveningse cel. Er zijn veel kleine partijtjes, maar het kiesstelsel
is goed
voor grote partijen. Dus sluiten allen zich aaneen in coalities, met
even
nietszeggende namen. Zonder ideologie om hen te drijven is de
samenstelling van
die coalities even willekeurig als hun namen, enkel afhankelijk van het
vermogen van de leiders om tot een vergelijk te komen over hoe de
baantjes worden
verdeeld.
Maar
uiteindelijk stemmen Liberianen wel voor de één of de andere partij. Ik
ging
ervan uit dat etniciteit hier bepalend was, zoals in veel Afrikaanse
landen en
elders (zie Limburgers en PVV). Niet echt, bleek. Alle leidende
kandidaten voor
het presidentschap zijn Americoliberians,
de kleine groep nakomelingen van teruggekomen ex-slaven die eeuwenlang
de
dienst uitmaakten in Liberia. Wat is het dan? Nu ga ik geruchten
neerpennen, maar
ik heb ze wel van verschillende kanten gehoord. Overal in Liberia en
Sierra
Leone zijn er secret societies,
genootschappen die geworteld zijn in de traditionele godsdiensten, en
waar een
groot deel van de volwassen mannen lid van is. Die genootschappen
bewaken
geheime kennis en riten; geïnitieerden van het juiste niveau kunnen
daarmee magische
krachten opwekken. Een beetje vrijmetselaars, maar dan stukje groter en
een
stukje minder vredig. De ultieme riten draaien namelijk om
mensenoffers: kinderbloed,
vingerkootjes, genuttigde harten die kracht geven. Politici zouden zich
verbinden met deze secret societies,
deelnemen aan hun riten. De
uitstraling
van macht die dit hen zou geven, dat zou zijn waarom Liberianen om hen
stemmen.
Zelfs op bijzonder onappetijtelijke politici. Een Prince Johnson,
bewezen
corrupt, bekend massamoordenaar en kannibaal, zou dankzij de riten een
winnaar
zijn waar het stempotlood gewoon niet omheen kan. Ik hoorde dat er in
verkiezingstijd wel kinderen verdwenen, als kleine offers voor grote
bobo’s.
Vooral uit de families van politici, zei een wereldbankdame, omdat dat
de
kinderen zijn waar politici makkelijk toegang toe hebben.
Kan dat echt
waar zijn? Zulke afschuwelijke dingen gebeurden in alle openheid
tijdens de
burgeroorlogen van Liberia en Sierra Leone. Een paar jaar geleden was
er in
Rotterdam een zaak van Angolezen die een neefje hadden geïmporteerd, om
via
rituele slacht een vermeende hekserij te verbreken. Hoe het ook zij, of
het nu
wel of niet een fabel is, West-Afrikanen geloven
dat het gebeurt, geloven dat de politici kracht putten uit zulke magie.
Misschien
is dat genoeg.
Dat
ze het echt
geloven zag ik vandaag nog, op de terugreis uit Freetown. Ik ben alleen
terug
gereden, P. blijft nog een paar dagen daar. Om niet weer een ramp te
beleven aan
de grens waren er nu twee auto’s: een Sierra Leoonse die me tot de
grens zou
brengen, en een Liberiaanse die me dan achter de grens zou oppikken.
Deze rit
was een stuk rustiger dan de heenrit. Zowel Sylvester, de chauffeur in
Sierra
Leone, als Charles, in Liberia, reed veel kalmer dan het jonkie op de
heenreis.
Het regende niet. De auto’s hadden nummerborden. En of het dat was of
het
imposante postuur van Sylvester, bij alle politieposten konden we
meteen
doorrijden. Sylvester was sowieso imposant. Sierra Leonezen willen
alleen maar ambtenaar worden, geen ondernemer, vertelde hij. Maar hij
wel. Tien jaar had hij gereden voor een agentschap en gespaard. Met
zijn spaargeld had hij een grote Toyota uit London laten overkomen. Als
hij met de wereldbankdames moest onderhandelen over prijzen deed hij
alsof er een strenge, hebberige baas was aan wie hij rapporteerde, maar
zo alleen in zijn SUV wilde hij me best vertellen dat hij voor
zichzelf werkte. Over een maand zou zijn tweede SUV aankomen, een
tweedehandsje verscheept uit Duitsland. Dan ging hij personeel aannemen
en werd hij een echte ondernemer. Livin' the Leonean Dream - of net
niet, want die is om in een ministerie te zitten en je flink te laten
betalen voor het zetten van stempels.
Toen we op
het eind over de modderweggetjes door de jungle reden, viel me iets op.
Aan de
kant van de weg liepen vaak mensen. Mannen alleen groetten ons
vriendelijk met
hun kapmes. Groepen lieten ons kalm voorbijrijden. Maar vrouwen alleen
of
kinderen, als ze ons zagen doken ze verschrikt het bos in. Vooral toen
het wat
later begon te worden: soms liet een vrouw het pak hout op haar hoofd
vallen en
spurtte weg tussen de bomen. Waarom was dat, vroeg ik? Onaangedaan zei
Sylvester dat auto’s zoals de onze, een grote SUV met zulke donker
getinte
glazen dat ze voorin altijd open moesten blijven (anders zag Sylvester
de weg
niet), dat zulke auto’s degenen waren waarin mensen werden ontvoerd
voor
verkrachting en rituele slacht. Ik schrok: ik zat in een Enge Auto.
Sylvester
reed rustig, en aan het eind werd dat een probleem: om zes uur sloot de
grens.
Het begon gevaarlijk dicht bij zessen te worden. Ik herhaalde dit een
paar keer
en Sylvester reed sneller. Half zes waren we maar een paar kilometer
van de
grens, en de modderweg werd nu twee keer zo groot. We zouden het halen.
Maar
toen stond er een man te zwaaien aan de kant van de weg. Sylvester
stopte bij
hem en hoorde hem aan. Zijn samenvatting van een lang en verward
verhaal:
verderop was een secret society
bezig
met een ceremonie, en het zou bijzonder gevaarlijk zijn om daar nu
langs te
rijden. De man had een taxi vol met vrouwen, en die wilden geen meter
meer
verder. Nee, dacht ik, ik ga toch niet de grens missen omdat wat
idioten om een
totem dansen? Maar Sylvester twijfelde- dit kon echt gevaarlijk zijn.
Ik
praatte op hem in: we zaten in een grote auto, we hoefden toch voor
niemand te
stoppen? Hij zei niets, de auto bleef op z’n plaats. Toen zagen we twee
tegenliggers komen, een SUV en een taxi vol kwebbelende mensen.
Kennelijk was
er hen niets gebeurd. Sylvester slaakte een zucht van verlichting en
ging
rijden. Ja, lachte hij, de vrouwen in z’n auto hadden de andere
chauffeur vast
gek gemaakt. Maar een beetje nerveus waren we allebei nog. Het werd
stil, en we
staarden naar de weg. We kwamen wat lopende mannen tegen. Was dat het?
Sylvester lachte harder. Toen zagen we een veel grotere groep mannen
staan.
Weer gespannen stilte. Ik keek naar de mannen, aan de rechterkant van
de weg,
en knikte naar ze. Ze waren allemaal stil, een enkeling knikte terug.
Toen we
ze voorbij waren zei Sylvester dat ik naar de verkeerde kant had
gekeken: de
echte leden van de society hadden aan de linkerkant in het bos gestaan,
met
pakken en hoeden van gras. Hij grinnikte en zette de vaart er weer in.
Ik
staarde naar de bossen links en probeerde me voor te stellen hoe het
eruit zou
zien (ik moest denken aan Joseph Conrads Heart
of darkness). Ik zag niets meer, we waren er kennelijk
voorbij.
We reden
het grensdorp in, tot het touw over de weg bij de immigratiepost. Ik
spurtte de
auto uit met mijn paspoort. Niemand zou dat nu nog afpakken – zeker
niet nu ik
nog maar een kwartier had. Maar iedereen was allervriendelijkst. Ik
werd gegroet en herkende
wat gezichten – niet Thomas helaas – en werd meteen
geleid naar
de man met het onvermijdelijke dikke boek. Naam, bestemming, doel van
de reis
werd opgeschreven, en in een minuut was ik buiten. Nu ging het erom
spannen. Ik
sprong de auto in, en Sylvester reed zo snel hij kon naar de brug die
de grens
was. Daar rende ik met paspoort en geel vaccinatieboekje het kantoortje
in.
Weer begrip en hulpvaardigheid, alsof iedereen net voor het aflopen van
de klok
vergeten was moeilijk te doen en om geld te vragen. Er verzamelde zich
een
clubje agenten om de auto, en Sylvester werd geïnstrueerd dat hij mij
maar naar
de overkant moest rijden. Ik stapte in, en stapvoets reed hij de brug
over.
Iets daarvoor had ik hem gevraagd of hij ooit Sierra Leone uit was
geweest. Nee,
nooit (hij was ergens in de veertig). Nu kwam het ervan: met auto reed
hij
Liberia binnen, tot de slagboom. Ik stapte uit, gaf hem een hand, en
terwijl
hij terugreed rende ik twee voor zes de volle grenspost binnen. Ik had
het
gehaald. Een Liberiaanse douanier heette me officieel welkom in de Republic of
Liberia.
Iedereen schaterde het uit.
Van
dan af
was het een eitje. Toen ik naar het Liberiaanse grenskantoor liep zag
ik de ene
luxe-SUV tussen de gedeukte busjes en brakke taxi’s al van ver staan.
Charles,
de chauffeur die me van hier naar Monrovia zou rijden, was een
vriendelijke,
verzorgde vijftiger. Hij had politicologie gestudeerd, en zijn grootste
wens
was een master daarin te halen, als hij maar genoeg geld bijeen zou
weten te
schrapen. Hoe hem dat aan een beter leven zou helpen heb ik niet
gevraagd,
misschien deed het er niet toe. Zijn comfortabele auto gleed over de
goede weg,
terwijl we praatten over het verleden – de moeilijk te vatten liefde
van
Liberianen voor hun gesel Charles Taylor – en de toekomst. Buiten ging
de zon
pijlsnel onder, als herinnering dat we in de tropen waren. Zou er veel
verbeteren na de komende verkiezingen? Ik had een paar dagen terug een
man zien zitten voor het ministerie waar de president resideerde, met
op een groot bord dat hij "On hungery strike" was tot... en
toen een lange lap tekst die ik zo snel niet kon lezen. Dat gaf me
hoop: hier zat iemand die erop vertrouwde dat de politiek zijn probleem
op zou lossen als hij maar lang genoeg niet at. Nee, zei Charles, beter wordt het nog een hele tijd niet. Wie
er ook ging winnen, het zou niet zijn om hun talent in regeren.
Toen
kwamen
we bij Monrovia. Eerst reden we door de chaotische markt van Douala,
waar het
zelfs in het pikkedonker stampvol was. Door de Claratown met zijn
kleine
bedrijfjes. Langs het omheinde mini- Chinatown, waar de nieuwste lading
wegenbouwers ongetwijfeld kaartte of sliep. Via de brug de lagune over
naar
Downtown, het opgelapte oude centrum van de stad, waar de bedrijvigheid
van de
dag aan het aflopen was. Tenslotte, door wat stille straatjes naar
Mamba Point,
het wijkje met ambassades en luxehotels, dat voelt alsof het als
eilandje is
aangespoeld op de chaos van West Afrika. Ik zei Charles gedag, en had
even
niemand meer om mee te praten. Ik ging eerst alleen zwemmen met
uitzicht op
zee, en daarna alleen eten in het hotelrestaurant (dat een
Libanees-Indiase
barbecuekeuken bleek te voeren). Ik dacht over Liberianen en hun rare
tolerantie voor corrupte politici. Misschien zagen ze hen wel zoals wij
voetballers: nemen absurd veel geld mee naar huis, maar daarvoor
krijg je wel leuk theater. Terwijl ik door Libanees-Indiase soep prikte
vroeg ik me af waarom ik,
ondanks 170
dollar, agent Thomas mocht.